Formuleren H6

Wat gaan we vandaag doen
H5. Formuleren/trappen van vergelijking
als/dan

Huiswerk; opdracht 1, 2, 3, 5 en 6
We gaan kijken naar het huiswerk en daarna door met H6. Formuleren.




1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Wat gaan we vandaag doen
H5. Formuleren/trappen van vergelijking
als/dan

Huiswerk; opdracht 1, 2, 3, 5 en 6
We gaan kijken naar het huiswerk en daarna door met H6. Formuleren.




Slide 1 - Tekstslide


'ALS' gebruik je na de vergrotende trap.
A
juist
B
onjuist

Slide 2 - Quizvraag

Om een verschil aan te geven gebruik je DAN.
A
juist
B
onjuist

Slide 3 - Quizvraag

Zij is net zo sterk ... hij.
A
dan
B
als

Slide 4 - Quizvraag

Hij is aardiger ...ik ben.
A
als
B
dan

Slide 5 - Quizvraag

boos-bozer-
A
meest boos
B
boost

Slide 6 - Quizvraag

A. vers - xxxx- verst
B. ver - xxxx - verst
A
A. verzer B. verser
B
A.meer vers B. verder
C
A. verser B. verder

Slide 7 - Quizvraag

Mijn vriendin is sportiever als/dan mij/ik
A
als, mij
B
als, ik
C
dan, mij
D
dan, ik

Slide 8 - Quizvraag

Na als/dan gebruik je ik of mij, jij of jou, hij of hem, zij of haar, wij of ons, zij of hen of hun
De juiste vorm bepaal je door de zin langer te maken: vul de zin (in je hoofd) aan met de persoonsvorm.

Mijn vriendin is sportiever dan ik (ben).

Slide 9 - Tekstslide

De trappen van vergelijking;
Die ken ik, ik weet wanneer je als/dan gebruikt!
Vind ik lastig, dus ik moet nog meer oefenen.
Begrijp er nog niets van.

Slide 10 - Poll

We gaan verder met H6. Formuleren
Lastige verwijswoorden

Aan het eind van de les ken je de regels voor het gebruik van de verwijswoorden hun/hen, dat/wat en waarmee/met wie.

Slide 11 - Tekstslide

Lees de zinnen a t/m d.
a. De jongen van wie deze mountainbike is, woont verderop in deze straat.
b. Een gitaar waarvan alle snaren geknapt zijn, is bijna niets meer waard.
c. Ik bezoek vaak concerten met mijn neef, met wie ik goed kan opschieten.
d. De bewaker had een grote sleutel, waarmee hij de deur van het slot draaide.

Leid op basis van de zinnen a t/m d af welke zin correct is, e of f. Licht je antwoord toe.
e. De vrouw op wie Adrie zat te wachten, droeg een rode jurk.
f. De vrouw waarop Adrie zat te wachten, droeg een rode jurk.



timer
2:00

Slide 12 - Tekstslide

Correct is zin e ‘De vrouw op wie Adrie zat te wachten, droeg een rode jurk.
 toelichting: Als het om personen gaat, zeg je ‘voorzetsel + wie’. Dat is in zin a en c ook zo. 

Slide 13 - Tekstslide

 Lastige verwijswoorden
Uitlegfilmpje
  • Hen  en Hun
  • Dat en Wat 
  • Waar + voorzetsel of voorzetsel + wie?


Slide 14 - Tekstslide

HEN
Je gebruikt het verwijswoord hen als lijdend voorwerp (lv) en na een voorzetsel (vz).

Slide 15 - Tekstslide

lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp (lv) komt voor in zinnen waarin iets/iemand wat ‘overkomt’ of ‘ondergaat’. Het lijdend voorwerp is de persoon die iets ‘overkomt’ of het voorwerp dat iets ‘ondergaat’.

Slide 16 - Tekstslide

Zo vind je het lijdend voorwerp
1. Noteer onderwerp en werkwoordelijk gezegde.
2. Stel de vraag Wat/Wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp?
Het antwoord op die vraag is het lijdend voorwerp.
Voorbeeld:
Vanwege het slechte weer hebben we het tuinfeest uitgesteld.
1. ow: we – wg: hebben uitgesteld
2. Vraag: Wat hebben we uitgesteld?
Antwoord: het tuinfeest; dus: lv = het tuinfeest

Slide 17 - Tekstslide

Voorzetsel 
Een voorzetsel (vz) geeft vaak plaats, tijd of reden/oorzaak aan.

KAST / FEEST woorden

op, naast, tussen, over..........

Slide 18 - Tekstslide

HEN
Je gebruikt het verwijswoord hen als lijdend voorwerp (lv) en na een voorzetsel (vz).

Als Peter en Noah niet meewerken, help ik hen (lv) niet meer met wiskunde.

Wat/Wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp?

Slide 19 - Tekstslide

HUN
Het verwijswoord hun gebruik je als meewerkend voorwerp (mv) zonder voorzetsel.


Slide 20 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp
Het meewerkend voorwerp geeft aan voor wie iets bestemd is. Het komt voor bij werkwoorden die iets te maken hebben met ‘vertellen’ (meedelen, uitleggen, zeggen) of met ‘geven’ (overhandigen, lenen, toesturen).

vb. Marijn / heeft / zijn oude laptop / aan Jari (mv) / gegeven

Slide 21 - Tekstslide

Een meewerkend voorwerp kan beginnen met aan (of voor), maar dat hoeft niet. Als het niet met aan begint, kun je aan ervoor zetten. 
Als aan in de zin staat, moet je het weg kunnen laten. Soms moet je dan wel de woordvolgorde veranderen:
 Marijn / heeft / Jari (mv) / zijn oude laptop / gegeven.

Slide 22 - Tekstslide

Zo vind je het meewerkend voorwerp
1. Noteer onderwerp, werkwoordelijk gezegde en lijdend voorwerp.
2. Stel de vraag: Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp? Het antwoord (als er een antwoord is) is het meewerkend voorwerp.
3. Controleer ten slotte of je aan (voor) kunt weglaten of toevoegen.

Slide 23 - Tekstslide

 Ik heb jou gisteren de foto laten zien.
1. ow: ik – wg: heb laten zien – lv: de foto
2. Vraag: Aan wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?
Antwoord: jou
3. Controle: Ik heb (aan) jou gisteren de foto laten zien.
Je kunt aan toevoegen; dus: mv = jou.

Slide 24 - Tekstslide

HUN
Het verwijswoord hun gebruik je als meewerkend voorwerp (mv) zonder voorzetsel.

–Mijn broers waren hun lunchpakket vergeten en daarom heb ik hun (mv) een boterham gegeven. Ook mijn twee appels heb ik aan (vz) hen afgestaan.

Slide 25 - Tekstslide

Dat of Wat ?
Je gebruikt het verwijswoord wat om te verwijzen naar:
– dat, datgene: Dat wat je nu eet, lijkt mij niet erg gezond.
– alles, iets, niets, het enige: Alles wat je hem voorzet, eet hij meteen op.
– een overtreffende trap (het mooiste, het leukste enzovoort): Deze superfoods zijn het gezondste wat ik ooit gegeten heb.
– een hele zin: Jari sport vrijwel nooit, wat slecht is voor zijn conditie.

Slide 26 - Tekstslide

Dat
gebruik je om te verwijzen naar een onzijdig zelfstandig naamwoord (een het-woord);

Het boek dat ik lees.
Ze kwam met nieuws dat me nogal van m’n stuk bracht.

Slide 27 - Tekstslide

Aan de slag
H6. formuleren, opdracht 1 en 2

Huiswerk voor maandag 20 december, leer dan ook de theorie uit H6 (zet in Agendaplanner).

Slide 28 - Tekstslide