A1 les 13

les 13
1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2MBOVoortgezet speciaal onderwijsLeerroute 5Studiejaar 2

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quiz en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

les 13

Slide 1 - Tekstslide

Lesplan
1. check in
2. spreekoefening visueel bedrog + Beschrijf de foto en geef je mening
3. Supermarkt woorden 
4. oefening vragen maken
5. Spreekoefening museum

Slide 2 - Tekstslide

Welk woord is het?
1. Je ziet het aan de kant van de weg. Het geeft informatie of een waarschuwing.
2. Hier rijden fietsers. Auto's mogen hier meestal niet komen.
3. Je gebruikt dit om je hoofd te beschermen op de fiets of scooter.
4. Dit zie je op het kruispunt. Soms is het rood, oranje of groen.
5. Je loopt van de ene kant van de straat naar de andere kant, meestal op witte strepen.
6. Dit is een ronde kruising. Je rijdt er in een cirkel.

Slide 3 - Tekstslide

het bord
het fietspad
de kilometer
Let op!
de regel
rijden
de snelweg
de helm
rechtsaf
linksaf
het stoplicht
stoppen
het verkeer
de weg
het zebrapad
de rotonde
de automobilist
de parkeerplaats
oversteken

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Link

Wat zie je?

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

 In de supermarkt
  1. het pak 12 want
  2. in de aanbieding
  3. goedkoop
  4. de kassa
  5. de zegel
  6. het geld
  7. pinnen
  8. de bon
  9. iets
  10. mee
  11. daarna










Slide 10 - Tekstslide

het pak
  • kartonnen doos waar levensmiddelen in zitten
  • het pak - de pakken
  • zin: Ik koop drie pakken melk.











Slide 11 - Tekstslide

in de aanbieding
  • een artikel dat tijdelijk goedkoper is
  • zin: De aardappels zijn in de aanbieding.

Slide 12 - Tekstslide

goedkoop
  • wat weinig geld kost
  • voordelig
  • een koopje
  • goedkoop <-> duur
  • zin:  Op de markt is het fruit goedkoop.

Slide 13 - Tekstslide

de kassa
  • apparaat dat aangeeft hoeveel je moet betalen
  • de kassa - de kassa's
  • zin: Hebt u dit pak melk al op de kassa aangeslagen?

Slide 14 - Tekstslide

de zegel
  • de zegel - de zegels
  • zin: Met deze zegels spaar je voor een handdoek.

Slide 15 - Tekstslide

het geld
  • munten of briefjes (papier) om mee te betalen
  • zin:  Ik heb geen geld bij me.

Slide 16 - Tekstslide

pinnen (ww)
  • pinpas gebruiken om geld op te nemen of te betalen
  • zin: Ik heb geen geld bij me. Kan ik pinnen?
  • Ik pin
  • Jij pint - Pin jij?
  • Hij pin
  • Wij pinnen

Slide 17 - Tekstslide


de bon
  • bon die je bij de kassa krijgt en waarop staat wat je gekocht hebt en wat het kost
  • de bon - de bonnen
  • de bon - het bonnetje
  • zin:  Wilt u het bonnetje meenemen?

Slide 18 - Tekstslide

iets
  • als je niet weet of wil zeggen waar het precies over gaat
  • zin: Ik ga iets voor mijn vriend kopen.

  • Wat ga je kopen?
  • Dat weet ik nog niet.

Slide 19 - Tekstslide

mee
  • met iemand of iets
  • zin: Wil jij ook met ons mee naar de bioscoop?

  • Wat wordt er vaak in de bioscoop gegeten?
  • popcorn

Slide 20 - Tekstslide

daarna
  • na dat andere
  • zin: Was eerst je handen, daarna mag je eten.

Slide 21 - Tekstslide

want
  • voegwoord
  • er wordt een reden of argument genoemd
  • zin: Piet gaat niet naar de film, want hij vindt de film niet leuk.
  • Waarom gaat hij niet naar de film?
  • Hij vindt de film niet leuk.
  • synoniem - omdat - grammatica 1 - 3 - 2
  • zin: Piet gaat niet naar de film, omdat hij de film niet leuk vindt.

Slide 22 - Tekstslide

Met deze ... spaar je voor een handdoek.

Slide 23 - Open vraag

maak de vragen
1. Waar koop je brood? Ik koop brood bij de bakker.
2. ______________________Zij gaan morgen naar de markt.
3. ___________________Ella doet de boodschappen.
4._____________________Zij wil zes appels.
5. __________________Edwin eet brood en kaas.
6. __________________Laura maakt lekkere koekjes.
7. ___________________Els en Nora maken soep. 

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Tekstslide

Slide 26 - Link

🔹 Bepaalde lidwoorden: "de" & "het"
Gebruik je voor iets specifieks of bekends.

"De" → meeste woorden, meervoud, mensen, beroepen, bloemen, bomen, fruit.
Voorbeeld: de tafel, de vrouw, de appel.

"Het" → verkleinwoorden (-je), talen, spellen, sommige zelfstandige naamwoorden (gevoel, verschil).
Voorbeeld: het boekje, het Nederlands, het verschil.

Slide 27 - Tekstslide

🔹 Onbepaald lidwoord: "een"
Gebruik je voor iets algemeens of onbekends.

Voorbeeld: een huis, een hond, een kop koffie.

✅ Voorbeelden:

Ik koop een boek. (Ik weet nog niet welk boek.)
Zij heeft een hond. (We weten niet welke hond precies.)
We drinken een kop koffie. (Het maakt niet uit welke kop.)

Slide 28 - Tekstslide

Oefening: Kies het juiste lidwoord (de/het/een) 📝
1. Ik heb __________ boek gelezen.
2. Op tafel staat __________ kopje koffie.
3. Zij koopt __________ jas in de winkel.
4. We gaan naar __________ park om te wandelen.
5. Mijn broer heeft __________ nieuwe fiets.
6. Kijk! Daar loopt __________ hond op straat.
7. In Nederland regent het vaak in __________ herfst.
8. We eten vandaag __________ appel en __________ banaan.
9. Hij heeft __________ idee voor het feest.

Slide 29 - Tekstslide

Wat heb je geleerd?
- Wat vond je van de les?
- Wat wil je volgende week leren?

Slide 30 - Tekstslide