Levensloop (5e) H5. Vermogen

Periode 4
  • Periode 1: Vraag & Aanbod H1-3
  • Periode 2 en 3: Levensloop H1 -4
  • Periode 4: Levensloop H5 (vermogen),
       H6 (de oude dag) en H7 (ruilen tussen
       generaties)
  • SO begin juni: Levensloop H5-7 
      (weging 1 en 45 minuten)
  • Proefwerk half juni (in toetsweek 4):
      Levensloop H1-7 
      Vraag & Aanbod H1-3
      (weging 3 en 90 minuten)


1 / 53
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

In deze les zitten 53 slides, met tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Periode 4
  • Periode 1: Vraag & Aanbod H1-3
  • Periode 2 en 3: Levensloop H1 -4
  • Periode 4: Levensloop H5 (vermogen),
       H6 (de oude dag) en H7 (ruilen tussen
       generaties)
  • SO begin juni: Levensloop H5-7 
      (weging 1 en 45 minuten)
  • Proefwerk half juni (in toetsweek 4):
      Levensloop H1-7 
      Vraag & Aanbod H1-3
      (weging 3 en 90 minuten)


Slide 1 - Tekstslide

Week 16 (vanaf 14 april) 
Hoofdstuk 5. Vermogen
  • enquête periode 3
  • leerdoelen
  • instructie (ruilen over tijd)
  • maakwerk: opdracht 5.1 t/m 5.4

Slide 2 - Tekstslide

Leerdoelen H5. Vermogen
  • Ik kan de hoogte van het vermogen uitrekenen en interpreteren.
  • Ik kan uitleggen dat bij lenen en sparen sprake is van ruilen over de tijd.
  • Ik kan de begrippen opofferingskosten en tijdsvoorkeur toepassen bij de afweging tussen sparen en consumeren.


























Slide 3 - Tekstslide

Sparen en lenen


Vragen:
1. Wie van jullie spaart?
2. Wie van jullie leent geld?
3. Hoe komt een bank aan geld?
  • van de spaarders sparen bij de bank
4. Wat doet de bank vervolgens met dit geld?
  • uitlenen aan de leners
5. Welke rente is hoger, de lening- of de spaarrente?, en waarom?
  • de leningrente want de bank verdient aan het verschil tussen de lening- en de spaarrente
timer
1:00

Slide 4 - Tekstslide

Sparen
  • Sparen kan gezien worden als het uitstellen van consumptie.
  • Je schuift een deel van je inkomen naar de toekomst, dit noemen we ruilen over tijd.
  • Dat heeft tot gevolg dat je nú minder kunt kopen. 
  • Later kun je dankzij het spaarbedrag en de renteopbrengsten extra veel kopen mits de inflatie niet te hoog is.

Slide 5 - Tekstslide

Lenen
  • Door te lenen kan iemand een deel van zijn toekomstige inkomen naar voren halen.
  • Dat geeft de mogelijkheid om nú extra te consumeren, dit noemen we ruilen over tijd.
  • In de toekomst zal het bedrag echter met rente moeten worden terugbetaald. Je kunt dan dus minder kopen.
  • Voor hele grote uitgaven, zoals de aanschaf van een huis, is lenen vaak de enige manier om het te kunnen aanschaffen.

Slide 6 - Tekstslide

Tijdsvoorkeur en opofferingskosten
  • hoe hoger de tijdsvoorkeur des te hoger de rente die de consument bereid is te betalen
  • hoge tijdsvoorkeur betekent dat je snel in je behoeften wilt voorzien
  • schaarste dwingt ons om te kiezen, maar wanneer je kiest voor iets, kun je iets anders niet meer doen, dat offer je op, vandaar de term opofferingskosten
  • opofferingskosten zijn de gederfde netto baten (baten die je niet meer hebt) van het beste, niet gekozen, alternatief



Slide 7 - Tekstslide

Terugblik vorige les
Tijdens je levensloop veranderen je inkomsten en uitgaven.
  
1. Zijn de inkomsten een voorraad- of stroomgrootheid?
  • stroomgrootheid (per periode)
2. Zijn de uitgaven een voorraad- of stroomgrootheid?
  • stroomgrootheid (per periode)
3. Waarom zijn de uitgaven na je 18e een aantal jaren groter dan de inkomsten?
  • opbouw van studieschulden
4. Waarom zijn de uitgaven na je 30e een lange tijd kleiner dan de inkomsten?
  • opbouw van (pensioen) vermogen
5. Hoe financier je na je pensioenleeftijd het verschil tussen de inkomsten en de uitgaven?
  • met je eerder opgebouwde (pensioen) vermogen

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

Maakwerk deze week
  • wat: opdracht 5.1 t/m 5.4
  • hoe: fluisterend overleg met buurman / buurvrouw mag
  • hulp: buurman / buurvrouw of steek je vinger op
  • tijd: tot 1 minuut voor einde les
  • uitkomst: zo ver mogelijk
  • klaar: ga verder met opdracht 5.5 t/m 5.8

Slide 10 - Tekstslide

Week 19 (vanaf 5 mei) 
Hoofdstuk 5. Vermogen
  • terugblik vorige les (ruilen over tijd)
  • leerdoelen
  • instructie (kapitaalinkomen)
  • filmpje (sparen of beleggen)
  • maakwerk: opdracht 5.1 t/m 5.13

Slide 11 - Tekstslide

Terugblik vorige les
Tijdens je levensloop veranderen je inkomsten en uitgaven.
  
1. Zijn de inkomsten een voorraad- of stroomgrootheid?
  • stroomgrootheid (per periode)
2. Zijn de uitgaven een voorraad- of stroomgrootheid?
  • stroomgrootheid (per periode)
3. Waarom zijn de uitgaven na je 18e een aantal jaren groter dan de inkomsten?
  • opbouw van studieschulden
4. Waarom zijn de uitgaven na je 30e een lange tijd kleiner dan de inkomsten?
  • opbouw van (pensioen) vermogen
5. Hoe financier je na je pensioenleeftijd het verschil tussen de inkomsten en de uitgaven?
  • met je eerder opgebouwde (pensioen) vermogen

Slide 12 - Tekstslide

Leerdoelen H5. Vermogen
  • Ik kan de hoogte van het vermogen uitrekenen en interpreteren.
  • Ik kan uitleggen dat bij lenen en sparen sprake is van ruilen over de tijd.
  • Ik kan de begrippen opofferingskosten en tijdsvoorkeur toepassen.
  • Ik kan de invloed van rente en verwachte prijsstijgingen op sparen en lenen uitleggen.
  • Ik kan de verschillende vormen van beleggen benoemen en het rendement uitrekenen.
  • Ik kan de onderdelen van het kapitaal- of vermogensinkomen benoemen en uitrekenen.
  • Ik kan de relatie tussen het risico en het te verwachten rendement bij beleggen uitleggen.
  • Ik kan het verschil in risico en rendement tussen aandelen en obligaties uitleggen.
  • Ik kan de nominale en reële waarde onderscheiden en hun verband uitleggen.
  • Ik kan de invloed van inflatie op de reële waarde uitleggen.
  • Ik kan de ConsumentenPrijsIndex (CPI) uitrekenen en interpreteren.


























Slide 13 - Tekstslide

Levensloop
Tijdens je levensloop verandert tevens je vermogen.

1. Is het vermogen een voorraad- of stroomgrootheid?
  • voorraadgrootheid (op een moment)
2. Waaruit bestaat je vermogen?
  • spaargeld (inclusief pensioenopbouw)
  • (over)waarde van je eigen huis
  • waarde van je aandelen en/of obligaties
  • maar ook je schulden
3. Waarom wordt je vermogen pas halverwege je werkende leven positief?
  • je studieschuld is afgelost
  • je hypotheek is al voor een deel afgelost
  • je hebt al een deel (pensioen) vermogen opgebouwd

Slide 14 - Tekstslide

Kapitaalinkomen
Het primaire inkomen bestaat uit arbeidsinkomen en kapitaalinkomen (of vermogensinkomen). Het kapitaal inkomen bestaat bestaat uit rente, huur, pacht (van natuur) en winst (uit ondernemerschap).

Slide 15 - Tekstslide

Beleggen
Beleggen is het investeren van geld in bijvoorbeeld aandelen of obligaties met het doel hieraan te verdienen. De opbrengst is onzeker. In de praktijk bestaan er 2 beleggingsvormen:
  • obligaties
        - lenen van geld aan de overheid of een bedrijf met een vaste looptijd
        - rendement (opbrengst): vaste rente en koerswinst (of verlies)
  • aandelen
        - dan ben je aandeelhouder / (mede) eigenaar van een bedrijf
        - rendement (opbrengst): dividend (winst) en koerswinst (of verlies)

                                                                                                                        Hoe hoger het risico van de belegging,
                                                                                                                        hoe hoger het rendement.
Rendement=BelegdBedragBeleggingsOpbrengst100

Slide 16 - Tekstslide

Opdracht 5.6 (pagina 71)
  • wat: opdracht 5.6 (rendement)
  • hoe: fluisterend overleg met buurman / buurvrouw mag
  • hulp: buurman / buurvrouw of steek je vinger op
  • tijd: 3 minuten
  • uitkomst: zo ver mogelijk
  • klaar: ga verder met opdracht 5.11
timer
3:00

Slide 17 - Tekstslide

Opdracht 5.6 (uitwerking)

Slide 18 - Tekstslide

Sparen of beleggen
Kijkvragen:

1. Waarmee loop je het meeste risico, met sparen of beleggen?

2. Waarmee kun je het meeste rendement halen, met sparen of beleggen?

3. Wat kun je het beste doen met je vermogen, sparen of beleggen?

4. Als je belegt, en je hebt het geld nodig, wat kun je dan het beste doen?

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Video

Sparen of beleggen
Kijkvragen:
1. Waarmee loop je het meeste risico, met sparen of beleggen?
  • met beleggen aangezien de koersen kunnen fluctueren
2. Waarmee kun je het meeste rendement halen, met sparen of beleggen?
  • met beleggen aangezien de koersen op de lange termijn over het algemeen stijgen en je dividend ontvangt als er winst wordt gemaakt
3. Wat kun je het beste doen met je vermogen, sparen of beleggen?
  • beiden, op de korte termijn (< 3-5 jaar) sparen en op de lange termijn (> 3-5 jaar) beleggen
4. Als je belegt, en je hebt het geld nodig, wat kun je dan het beste doen?
  • niet in 1x verkopen, maar iedere maand een beetje zodat je de gemiddelde koers krijgt

Slide 21 - Tekstslide

Pensioen (vermogen)
  • Je pensioen (vermogen) heeft een lange termijn doelstelling (op dit moment 67 jaar).
  • Als je jong bent, kun je meer risico nemen omdat je nog veel tijd hebt om een eventueel tijdelijk koersverlies weer in te lopen. Je belegt dan meer offensief in risicovolle aandelen, met kans op een hoger rendement.
  • Naarmate je ouder wordt, beleg je steeds meer defensief in minder risicovolle obligaties omdat je weinig tijd meer hebt om een eventueel tijdelijk koersverlies in te lopen. 


offensief beleggen                                                                                                                      defensief beleggen 

Slide 22 - Tekstslide

Inflatie en koopkracht
  • Inflatie is de stijging van het algemeen prijspeil
  • een huishouden kan met hetzelfde inkomen minder kopen wanneer de prijzen van producten stijgen
  • dit noemen we koopkracht: hoeveel kan ik kopen met mijn inkomen?

Slide 23 - Tekstslide

Inflatie en koopkracht
Inflatie is de stijging van het algemeen prijspeil.

Stel de prijzen zijn met 5% gestegen, terwijl je 2% rendement op je beleggingen hebt behaald.

Vraag: Kun je dan meer, minder of evenveel
producten kopen?
  • minder producten kopen
  • omdat de prijzen % harder zijn gestegen dan je rendement
  • de koopkracht (hoeveel producten kun je kopen met je geld) is gedaald!

Slide 24 - Tekstslide

Inflatie en koopkracht
Inflatie is de stijging van het algemeen prijspeil.

Stel de prijzen zijn met 4% gestegen, terwijl je 4% rendement op je beleggingen hebt behaald.

Vraag: Kun je dan meer, minder of evenveel
producten kopen?
  • evenveel producten kopen
  • omdat de prijzen % even hard zijn gestegen als je rendement
  • de koopkracht (hoeveel producten kun je kopen met je geld) is gelijk gebleven!

Slide 25 - Tekstslide

Inflatie en koopkracht
Inflatie is de stijging van het algemeen prijspeil.

Stel de prijzen zijn met 2% gestegen, terwijl je 5% rendement op je beleggingen hebt behaald.

Vraag: Kun je dan meer, minder of evenveel
producten kopen?
  • meer producten kopen
  • omdat de prijzen % minder hard zijn gestegen dan je rendement
  • de koopkracht (hoeveel producten kun je kopen met je geld) is toegenomen!

Slide 26 - Tekstslide

Nominale en reële waarde
De nominale waarde is de waarde gemeten in geld. De reële waarde is de waarde  gemeten in
wat je ervoor kunt kopen (= koopkracht). De reële waarde is dus gecorrigeerd met de
prijsstijgingen (= inflatie) of prijsdalingen (= deflatie).

De procentuele verandering van de reële waarde berekenen we via indexcijfers
met de formule:


  • Nominaal IndexCijfer (NIC) = verandering van het geldbedrag in procenten
        t.o.v. het basisjaar
  • Prijs IndexCijfer (PIC) = verandering van het gemiddeld prijsniveau in
        procenten t.o.v. basisjaar.
  • Reëel IndexCijfer (RIC) = verandering van de hoeveelheid goederen die
        met een bedrag gekocht kan worden in procenten t.o.v. het basisjaar (koopkracht)
ReeelIndexCijfer(RIC)=PrijsIndexCijfer(PIC)NominaalIndexCijfer(NIC)100

Slide 27 - Tekstslide

Opdracht 5.11
  • wat: opdracht 5.11 a, b en c (reële waarde)
  • hoe: fluisterend overleg met buurman / buurvrouw mag
  • hulp: buurman/vrouw of steek je vinger op
  • tijd: 3 minuten
  • uitkomst: zo ver mogelijk
  • klaar: ga verder met opdracht 5.13
timer
3:00

Slide 28 - Tekstslide

Opdracht 5.11 (uitwerking)

Slide 29 - Tekstslide

Reëel rendement (na inflatie)


                                                                                                                              offensief beleggen (hoogste risico)

                                                                                                                              neutraal beleggen

                                                                                                                              defensief beleggen

                                                                                                                              sparen (laagste risico)

Slide 30 - Tekstslide

CPI
De ConsumentenPrijsIndex (CPI) is een maatstaf voor inflatie en geeft aan hoeveel de kosten van levensonderhoud in een jaar stijgen. Deze wordt berekend door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS.) Het is een samengesteld gewogen gemiddelde (van  producten met wegingsfactoren) van een groot aantal gezinnen.
GewogenIndexCijfer=Σ(WegingsFactoren)Σ(WegingsFactorIndexCijfer)

Slide 31 - Tekstslide

Samengesteld gewogen prijsindexcijfer

Slide 32 - Tekstslide

Indexcijfer en procentuele verandering
  • Een indexcijfer is geen percentage!
  • Indexcijfer 103 is een stijging van 3% t.o.v. het basisjaar.
  • Het basisjaar is het uitgangspunt waarmee je alle andere getallen mee vergelijkt.



  • Met indexcijfers kun je ook de procentuele verandering uitrekenen.
IndexCijfer=WaardeBasis(Jaar)WaardeHuidig(Jaar)100
ProcentueleVerandering=Oud(NieuwOud)100

Slide 33 - Tekstslide

Opdracht 5.13 (pagina 74)
  • wat: opdracht 5.13 a, b en c (CPI)
  • hoe: fluisterend overleg met buurman / buurvrouw mag
  • hulp: buurman / buurvrouw of steek je vinger op
  • tijd: 3 minuten
  • uitkomst: zo ver mogelijk
  • klaar: ga verder met opdracht 5.14
timer
3:00

Slide 34 - Tekstslide

Opdracht 5.13 (uitwerking)

Slide 35 - Tekstslide

Slide 36 - Tekstslide

Maakwerk deze week
  • wat: opdracht 5.5 t/m 5.8
  • hoe: fluisterend overleg met buurman / buurvrouw mag
  • hulp: buurman / buurvrouw of steek je vinger op
  • tijd: tot 1 minuut voor einde les
  • uitkomst: zo ver mogelijk
  • klaar: ga verder met opdracht 5.9 t/m 5.13

Slide 37 - Tekstslide

Week 19 (vanaf 5 mei) 
Hoofdstuk 5. Vermogen
  • terugblik vorige les (ruilen over tijd)
  • leerdoelen
  • instructie (kapitaalinkomen)
  • maakwerk: opdracht 5.1 t/m 5.13

Slide 38 - Tekstslide

Terugblik vorige les (beleggen)
Beleggen is het investeren van geld in bijvoorbeeld aandelen of obligaties met het doel hieraan te verdienen. De opbrengst is onzeker. In de praktijk bestaan er 2 beleggingsvormen:
  • obligaties
        - lenen van geld aan de overheid of een bedrijf met een vaste looptijd
        - rendement (opbrengst): vaste rente en koerswinst (of verlies)
  • aandelen
        - dan ben je aandeelhouder / (mede) eigenaar van een bedrijf
        - rendement (opbrengst): dividend (winst) en koerswinst (of verlies)

                                                                                                                        Hoe hoger het risico van de belegging,
                                                                                                                        hoe hoger het rendement.
Rendement=BelegdBedragBeleggingsOpbrengst100

Slide 39 - Tekstslide

Terugblik vorige les (reële waarde)
De nominale waarde is de waarde gemeten in geld. De reële waarde is de waarde  gemeten in
wat je ervoor kunt kopen (= koopkracht). De reële waarde is dus gecorrigeerd met de
prijsstijgingen (= inflatie) of prijsdalingen (= deflatie).

De procentuele verandering van de reële waarde berekenen we via indexcijfers
met de formule:


  • Nominaal IndexCijfer (NIC) = verandering van het geldbedrag in procenten
        t.o.v. het basisjaar
  • Prijs IndexCijfer (PIC) = verandering van het gemiddeld prijsniveau in
        procenten t.o.v. basisjaar.
  • Reëel IndexCijfer (RIC) = verandering van de hoeveelheid goederen die
        met een bedrag gekocht kan worden in procenten t.o.v. het basisjaar (koopkracht)
ReeelIndexCijfer(RIC)=PrijsIndexCijfer(PIC)NominaalIndexCijfer(NIC)100

Slide 40 - Tekstslide

Terugblik (CPI)
De ConsumentenPrijsIndex (CPI) is een maatstaf voor inflatie en geeft aan hoeveel de kosten van levensonderhoud in een jaar stijgen. Deze wordt berekend door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS.) Het is een samengesteld gewogen gemiddelde (van  producten met wegingsfactoren) van een groot aantal gezinnen.
GewogenIndexCijfer=Σ(WegingsFactoren)Σ(WegingsFactorIndexCijfer)

Slide 41 - Tekstslide

Leerdoelen H5. Vermogen
  • Ik kan de hoogte van het vermogen uitrekenen en interpreteren.
  • Ik kan uitleggen dat bij lenen en sparen sprake is van ruilen over de tijd.
  • Ik kan de begrippen opofferingskosten en tijdsvoorkeur toepassen.
  • Ik kan de invloed van rente en verwachte prijsstijgingen op sparen en lenen uitleggen.
  • Ik kan de verschillende vormen van beleggen benoemen en het rendement uitrekenen.
  • Ik kan de onderdelen van het kapitaal- of vermogensinkomen benoemen en uitrekenen.
  • Ik kan de relatie tussen het risico en het te verwachten rendement bij beleggen uitleggen.
  • Ik kan het verschil in risico en rendement tussen aandelen en obligaties uitleggen.
  • Ik kan de nominale en reële waarde onderscheiden en hun verband uitleggen.
  • Ik kan de invloed van inflatie op de reële waarde uitleggen.
  • Ik kan de ConsumentenPrijsIndex (CPI) uitrekenen en interpreteren.


























Slide 42 - Tekstslide

Leerdoelen H5. Vermogen
  • Ik kan de vermogensrendementsheffing (VRH) uitrekenen.
  • Ik kan met behulp van een Lorenzcurve en een Gini-coëfficiënt de mate van ongelijke verdeling van het vermogen concretiseren.


























Slide 43 - Tekstslide

Belastingboxen
Onze inkomstenbelasting (IB) in Nederland bestaat uit 3 boxen.

Een aanmerkelijk belang is een bezit van aandelen van een vennootschap van ten minste 5%.

Slide 44 - Tekstslide

Box 3
In box 3 betaal je belasting (VermogensRendementsHeffing) over vermogen. Er wordt voor de fictieve rendementen (dus niet wat je werkelijk hebt verdiend) een onderscheid gemaakt in:
  • spaardeel: laag fictief rendement (laag risico, vooral bij relatief weinig vermogen)
  • beleggingsdeel: hoog fictief rendement (hoog risico, vooral bij relatief veel vermogen)


voorbeeld heffingsvrije voet € 57.000                spaardeel               beleggingsdeel     belastingtarief 36%

Slide 45 - Tekstslide

Opdracht 5.16 (pagina 75)
  • wat: opdracht 5.16 a, b en c (VRH)
  • hoe: fluisterend overleg met buurman / buurvrouw mag
  • hulp: buurman / buurvrouw of steek je vinger op
  • tijd: 3 minuten
  • uitkomst: zo ver mogelijk
  • klaar: ga verder met opdracht 5.15
timer
3:00

Slide 46 - Tekstslide

Opdracht 5.16 (uitwerking)

Slide 47 - Tekstslide

Lorenzcurve (vermogen)

Slide 48 - Tekstslide

Gini-coëfficiënt



  • de Gini-coëfficiënt is een getal om de inkomensongelijkheid (hoofdstuk 3), maar ook de vermogensongelijkheid (hoofdstuk 5) uit te drukken
  • de Gini coëfficiënt kan een waarde hebben van minimaal 0 (iedereen gelijk) en maximaal 1 (één persoon heeft alles)
  • hoe dichter bij 1, hoe ongelijker verdeeld
GiniCoefficient=oppervlakteA+BoppervlakteA

Slide 49 - Tekstslide

Opdracht 5.18 (pagina 77)
  • wat: opdracht 5.18 a en b (vermogensverdeling)
  • hoe: fluisterend overleg met buurman / buurvrouw mag
  • hulp: buurman / buurvrouw of steek je vinger op
  • tijd: 3 minuten
  • uitkomst: zo ver mogelijk
  • klaar: ga verder met opdracht 5.19
timer
3:00

Slide 50 - Tekstslide

Opdracht 5.18 (uitwerking)

Slide 51 - Tekstslide

Slide 52 - Tekstslide

Maakwerk deze week
  • wat: opdracht 5.14 t/m 5.21
  • hoe: fluisterend overleg met buurman / buurvrouw mag
  • hulp: buurman / buurvrouw of steek je vinger op
  • tijd: tot 1 minuut voor einde les
  • uitkomst: zo ver mogelijk
  • klaar: ga verder met opdracht 5.22 t/m 5.25

Slide 53 - Tekstslide