Levensloop hoofdstuk 5 deel 1

Programma
Herhaling
Theorie 5.1 t/m 5.3
Aan de slag/ Huiswerk

Deze les mobiel niet nodig. Doe het in de telefoontas!
1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Programma
Herhaling
Theorie 5.1 t/m 5.3
Aan de slag/ Huiswerk

Deze les mobiel niet nodig. Doe het in de telefoontas!

Slide 1 - Tekstslide

Herhaling
- stroomgrootheid vs voorraadgrootheid
- absoluut voordeel vs comparatief voordeel
- onderpand
- transactiekosten

.


Slide 2 - Tekstslide

5.1 Ruilen over tijd
Wie spaart er? En waarvoor dan? 
Sparen = ruilen over tijd: ipv nu, consumeer je later. 
Ook wel intertemporele ruil genoemd
Biedt wel wat onzekerheden! (prijsverandering of uit de mode)


Slide 3 - Tekstslide

Lenen
Lenen = ruilen over tijd, ipv later consumeer je nu
Je hebt een hoge tijdsvoorkeur: je wilt het nu al hebben
Hoe hoger de tijdsvoorkeur: hoe meer rente je bereidt bent te betalen!
Ook hier spelen opofferingskosten een rol: Ga ik lenen of sparen?

Slide 4 - Tekstslide

We doen samen opdracht 5.2. Schrijf de antwoorden in je schrift.

Slide 5 - Open vraag

5.2 Kapitaalinkomen
Ga ik lenen of sparen? De rente speelt een grote rol!
Geld in je spaarpot of betaalrekening = direct beschikbaar = geen rente. 
Zet je geld opzij dan krijg je wel rente (is het wel waard nu?)

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Video

Beleggen
Je legt geld vast voor korte of lange tijd om rendement te behalen
Kapitaalinkomens: 
- aandelen met als beloning een winstuitkering
- spaargeld of obligaties met als beloning rente
- onroerend goed met als beloning huur of pacht

Slide 8 - Tekstslide

Leg uit dat spaargeld op een spaarrekening zetten een vorm van beleggen is

Slide 9 - Open vraag

Aandelen
- Mede-eigendom van een onderneming
- Je koopt een aandeel, het bedrijf gebruikt jouw geld om te investeren
- Je krijgt een deel van de winst (= dividend)
- Als je jouw aandeel voor meer verkoopt: koerswinst

Slide 10 - Tekstslide

Obligaties
Obligatie is een schuldbewijs
Je leent geld voor een periode uit. Daarna krijg je het terug. 
Je krijgt elk jaar een vast % rente van de nominale waarde. 
Hoeveel risico wil je nemen (aandelen vs obligaties?)

Slide 11 - Tekstslide

5.3 Reële waarde van vermogen
Sparen of lenen? Hangt af van de prijzen
Gaan de prijzen stijgen? Lenen!
Gaan de prijzen dalen? Sparen!
Hoe zit het met mijn koopkracht? -> Indexcijfers

Slide 12 - Tekstslide

Indexcijfers
RIC = NIC / PIC * 100 
NIC = verandering van het inkomen (index)
PIC = verandering van de prijzen (index)
RIC = verandering reële vermogen (index)

Slide 13 - Tekstslide

RIC = NIC / PIC x 100

Slide 14 - Tekstslide

Voorbeeld 1
Stel je krijgt € 10 per week om ijsjes van te kopen. Eén ijsje kostte € 1,-. Echter, de prijs van een ijsje stijgt met 25%.  
Hoeveel ijsjes kun je nu kopen?
Nu de prijs € 1,25 is, kun je 10 / 1,25 = 8 ijsjes kopen.
Hoeveel procent ijsjes kun je nu minder kopen?
Je kon 10 ijsjes per week kopen. [(8 – 10)/10] x 100% = -20%

Slide 15 - Tekstslide

Dit kan je ook sneller uitrekenen, m.b.v. de formule: reëel indexcijfer = nominaal indexcijfer / prijsindexcijfer (CPI) x 100 
ric = nic / pic x 100

In het voorbeeld:
ric = (100/125) x 100 = 80 
80 –100 = -20 %
Dus 20% koopkrachtdaling.

Slide 16 - Tekstslide

Als je zakgeld ook was gestegen, was de koopkrachtdaling minder geweest.

Stel dat je 10% meer zakgeld had gehad. Hoeveel was je er dan in koopkracht op achteruit gegaan?
ric = (110 /125) x 100 = 88; 88 –100 = -12 
Dus 12% koopkrachtdaling.
En als je 50% meer zakgeld had gekregen? 
ric = (150 /125) x 100 = 120; 120 –100 = 20 
Dus 20% koopkrachtstijging.

Slide 17 - Tekstslide

Voorbeeld 2
Stel iemand koopt 100 ijsjes per jaar à € 1,- per stuk. 
Dit kost dus € 100.
Als hij dit geld op de bank had gezet, tegen 5% rente, had hij jaar later € 105 gehad. 
Hij zou dan 105 ijsjes kunnen kopen.

Slide 18 - Tekstslide

Maar, stel dat er inflatie van 5% was geweest en ook de ijsjes met 5% in prijs zijn gestegen. 

Hoeveel is dan de koopkracht van het spaargeld gestegen in een jaar? ................

Het reële rendement is dus ....... %.

ric = ..........................................................................................
De reële stijging is dus ...........

Slide 19 - Tekstslide

Maar, stel dat er inflatie van 5% was geweest en ook de ijsjes met 5% in prijs zijn gestegen. 

Hoeveel is dan de koopkracht van het spaargeld gestegen in een jaar? Niets.

Het reële rendement is dus 0%.

ric = 105 / 105 x 100 = 100; 100 - 100 = 0% 
De reële stijging is dus 0%

Slide 20 - Tekstslide

Voorbeeld 3
Gegeven van een land:
nominale rente: 4,5%
inflatie: 2%
Bereken de reële rente.
..................................................................................................................................................................................................................................................................................................

Slide 21 - Tekstslide

Voorbeeld 3
Gegeven van een land:
nominale rente: 4,5%
inflatie: 2%
Bereken de reële rente.
ric = 104,5 / 102 x 100 = 102,45 
Dus, de reële rente = 102,45 - 100 = 2,45%

Slide 22 - Tekstslide

Consumentenprijsindexcijfer (CPI)
  • Goederen die in prijs stijgen, tellen niet allemaal even zwaar mee in het ‘officiële’ inflatiecijfer, de consumentenprijsindex (CPI).                                             
  • Het CPI wordt samengesteld uit verschillende prijsstijgingen van verschillen goederen, die ‘gewogen’ worden. 

Slide 23 - Tekstslide

  • De weging is gelijk aan het bestedingsaandeel van het goed (groep goederen) in het totale budget.  

  • De stijging van de CPI noemen we de inflatie.  

  • De CPI geeft de prijsstijging ten opzichte van een basisjaar, inflatie is de procentuele prijsstijging ten opzichte van het jaar ervoor. 
  • CBS doet hier onderzoek naar
 

Slide 24 - Tekstslide

Voorbeeld 1
 



CPI = ......................................................................................
................................................................................................
Er is dus in dit voorbeeld een prijsstijging van .......................

Slide 25 - Tekstslide

Voorbeeld 1
 



CPI = 0,4 x 110 + 0,3 x 90 + 0,2 x 120 + 0,1 x 115 = 106,5
Er is dus in dit voorbeeld een prijsstijging van 6,5% (ten opzichte van het basisjaar).

Slide 26 - Tekstslide

Voorbeeld 2
Gegeven is van een land een aantal CPI’s:
a) Welke jaar is het basisjaar?
.................
b) Hoeveel bedroeg de inflatie in 2019?
.....................................................................
c) Hoeveel bedroeg de inflatie in 2021?
.....................................................................

Slide 27 - Tekstslide

Voorbeeld 2
Gegeven is van een land een aantal CPI’s:
a) Welke jaar is het basisjaar?
2019
b) Hoeveel bedroeg de inflatie in 2019?
(100 – 95) / 95 x 100% = 5,3%
c) Hoeveel bedroeg de inflatie in 20121?
(115 – 110) / 110 x 100% = 4,54%

Slide 28 - Tekstslide






Stel dat in 2022 de inflatie gelijk is aan 4%.

d) Hoe groot is de CPI in 2022?
..................................................................................................
 

Slide 29 - Tekstslide






Stel dat in 2022 de inflatie gelijk is aan 4%.

d) Hoe groot is de CPI in 2022?
115 x 1,04 = 119,6
 

Slide 30 - Tekstslide

Aan de slag/huiswerk
Maken opdracht 5.1 t/m 5.13 (behalve 5.2 en 5.5)
Lezen paragraaf 5.4 en 5.5
Leren hoofdstuk 4

Slide 31 - Tekstslide