Hoofdstuk 2 stoffen B2B

Stoffen
Alles waar maar deeltjes in zitten zijn stoffen

1 / 51
volgende
Slide 1: Tekstslide
NatuurkundeMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 51 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Stoffen
Alles waar maar deeltjes in zitten zijn stoffen

Slide 1 - Tekstslide

Gevarensymbolen

Slide 2 - Tekstslide

Gevarensymbolen
Gevarensymbolen

Slide 3 - Tekstslide

zuivere stoffen


Slide 4 - Tekstslide

Mengsel of zuivere stoffen

Slide 5 - Tekstslide

Zuivere stoffen
  • Voorbeelden van zuivere stoffen zijn:
  1. Suiker
  2. Zout
  3. Aluminiumfolie
  4. Koper in elektriciteitsdraden

Slide 6 - Tekstslide

Zuivere stoffen en mengsels
Zuivere stof:                                                     Mengsel:
Er zit maar één soort stof in                      Meerdere stoffen door
                                                                                elkaar



Slide 7 - Tekstslide

Mengsel op macroniveau
Mengsel op microniveau

Slide 8 - Tekstslide

Soorten mengsels
  • Bijna alles is een mengsel
  • Lucht, koffie, sausjes, snoep

  • Oplossingen
  • Suspensies
  • Emulsies

Slide 9 - Tekstslide

Water en zout zijn voorbeelden van ...
timer
0:30
A
Atomen
B
Moleculen
C
Mengsels
D
Zuivere stoffen

Slide 10 - Quizvraag

Zijn dit mengsels of zuivere stoffen?
A
beide mengsels
B
beide zuivere stoffen
C
links zuivere stof, rechts mengsel
D
links mengsel, rechts zuivere stof

Slide 11 - Quizvraag

Een suspensie is een
A
Mengsel van twee vloeistoffen
B
Mengsel van twee vaste stoffen
C
Mengsel van een vloeistof en een vaste stof
D
Een zuivere stof

Slide 12 - Quizvraag

Welke van de volgende uitspraken is niet juist?
A
Een mengsel bestaat uit verschillende zuivere stoffen.
B
Oplossingen zijn helder en blijven altijd perfect gemengd.
C
Een suspensie is helder: je kunt erdoorheen kijken.

Slide 13 - Quizvraag

Filtreren
  • Scheidingsmethode: Filtreren
  • Stofeigenschap: Deeltjesgrootte 
  • Soort mengsel: Suspensie 

Slide 14 - Tekstslide

Filtreren:

Slide 15 - Tekstslide

Extraheren

Slide 16 - Tekstslide

Hoe heet de koffie zelf die na het filtreren in de kan zit ?
A
oplosmiddel
B
filtraat
C
residu
D
extractiemiddel

Slide 17 - Quizvraag

Bij filtreren scheid je op basis van
A
deeltjesgrootte
B
massa
C
oplosbaarheid
D
dichtheid

Slide 18 - Quizvraag

Met welke scheidingsmethode kun je een oplossing wel scheiden?
A
Adsorberen
B
Filtreren
C
Afschenken
D
Geen van allen

Slide 19 - Quizvraag

Welke 2 scheidingsmethoden worden gebruikt bij koffie zetten?
A
Bezinken en filtreren
B
Filtreren en extraheren
C
Extraheren en bezinken

Slide 20 - Quizvraag

Je hebt thee gezet en het zakje scheurde. Je thee zit vol theeblaadjes. Hoe haal je die eruit?
A
Filtreren
B
Suspensie
C
Afschenken
D
Je roept je moeder erbij

Slide 21 - Quizvraag

Hoe kunnen we een suspensie scheiden?
A
Bezinken
B
Filtreren
C
Indampen
D
Afschenken

Slide 22 - Quizvraag

Massa en Volume

Slide 23 - Tekstslide

Massa en volume

Slide 24 - Tekstslide

Omrekenschema's massa en volume

Slide 25 - Tekstslide

De onderdompelmethode

Slide 26 - Tekstslide

Onderdompelmethode

Slide 27 - Tekstslide

Volume van rechthoekige voorwerpen
Voorwerpen nemen een ruimte in. 
Van een rechthoekig voorwerp kunnen we het volume berekenen:
- Meet de lengte van 3 verschillende zijden
- Gebruik de formule om het volume te berekenen
volume = lengte x breedte x hoogte

Slide 28 - Tekstslide

1
4
3
  • Inhoud is hetzelfde als volume.
Inhoud/Volume berekenen
  • Volume = lengte x breedte x hoogte
  • Volume = 3 x 4 x 1 = 12 
cm3

Slide 29 - Tekstslide

Er zijn twee grootheden nodig voor het berekenen van de dichtheid.
Weet je welke dat zijn?
A
lengte en breedte
B
massa en volume
C
massa en gewicht
D
massa en lengte

Slide 30 - Quizvraag

Wat is volume?
A
Een ander woord voor inhoud
B
De ruimte die een stof inneemt
C
A en B zijn allebei goed
D
A en B zijn allebei fout

Slide 31 - Quizvraag

Wat is het volume van deze steen?
A
9 ml
B
9cm2
C
24 cm3
D
24mm3

Slide 32 - Quizvraag


Wat is het volume?
A
720cm3
B
72dm3
C
0.72cm3
D
0.072cm3

Slide 33 - Quizvraag

Wat is het volume van het blokje?
A
10 ml
B
20 ml
C
19 ml
D
9 ml

Slide 34 - Quizvraag


Wat is het volume?
A
64cm3
B
16cm3
C
64m3
D
16m3

Slide 35 - Quizvraag

Wat is het volume
van dit blokje?
A
15cm3
B
15m2
C
1,5dm3
D
15m3

Slide 36 - Quizvraag

Rob bepaalt het volume van een schaakstuk Wat is het volume van dit schaakstuk?
A
5,1 cm3
B
6 cm3
C
10 cm3
D
16 cm3

Slide 37 - Quizvraag

Dichtheid 
Dichtheid

Slide 38 - Tekstslide

dichtheid is  massa in gram van 1 cm3
grootheid is dichtheid
eenheid is g/cm3

Slide 39 - Tekstslide

dichtheid
Dichtheid:
geeft aan wat de stof per volume weegt. (g/cm3)
                 

Slide 40 - Tekstslide

Dichtheid
Formule voor dichtheid:

ρ = m / V
ρ is de Griekse letter R (rho)

Dichtheid = massa / volume

Slide 41 - Tekstslide

dichtheid = massa / volume
Als een stof uitzet, dan wordt de dichtheid:
A
Groter
B
Kleiner

Slide 42 - Quizvraag


10
 Je kunt het begrip dichtheid koppelen aan de verschillende fasen van een stof.
L-
Wat is juist?
A
De dichtheid van een stof blijft in elke fase gelijk.
B
De dichtheid van een vaste stof is groter dan de dichtheid van een gas
C
De dichtheid van een gas is het grootste
D
De dichtheid van een vloeistof is kleiner dan de dichtheid van een gas

Slide 43 - Quizvraag

De dichtheid van de badeend is ...... dan/als de dichtheid van water
A
Groter
B
Kleiner
C
Gelijk
D
Geen idee

Slide 44 - Quizvraag

welk voorwerp, A of B, heeft de grootste dichtheid?
A
blok A
B
blok B
C
de dichtheid van beide blokken is even groot
D
dat kun je niet zeggen! (te weinig gegevens)

Slide 45 - Quizvraag

Wat is dichtheid?
A
De hoeveelheid stof per 1 gram
B
De hoeveelheid stof die je weegt
C
De hoeveelheid stof per 1 cm3
D
De hoeveelheid stof die je ziet

Slide 46 - Quizvraag

De dichtheid van ijs is .... dan de dichtheid van water





















































































































De dichtheid van ijs is ....... dan de dichtheid van water.
A
Groter
B
Kleiner
C
Gelijk

Slide 47 - Quizvraag

Voorwerp heeft..
massa = 10 g en volume = 5 cm3.
Wat is de dichtheid?
A
105=0,5cm3g
B
510=2cm3g
C
510=50cm3g
D
10+5=15cm3g

Slide 48 - Quizvraag

De dichtheid = 2,5 g/cm3.
Het volume = 4 cm3.
Bereken de massa.
A
2,54=1,6g
B
42,5=0,625g
C
2,54=10g

Slide 49 - Quizvraag

De massa = 10 g.
Het volume = 5 .
Wat is de dichtheid?
cm3
cm3
A
105=0,5cm3g
B
510=2cm3g
C
510=50cm3g
D
10+5=15cm3g

Slide 50 - Quizvraag

De dichtheid van ijzer is lager dan die van lood, dus als je van ieder een blokje van gelijk volume hebt dan:
A
Is die van ijzer zwaarder
B
Is die van lood zwaarder
C
Kun je niks zeggen over de massa
D
Zijn de even zwaar

Slide 51 - Quizvraag