Wij gaan morgen naar het museum.
➤ Vraag: Wanneer?
De kat ligt op de bank te slapen.
➤ Vraag: Waar?
Zij werkt heel hard voor haar toets.
➤ Vraag: Hoe?
Na schooltijd spelen we een spel.
➤ Vraag: Wanneer?
Hij fietst met veel moeite de berg op.
➤ Vraag: Hoe?
We bleven binnen vanwege het slechte weer.
➤ Vraag: Waarom?
Ik heb hem gisteren gesproken.
➤ Vraag: Wanneer?
In de pauze eten we een broodje.
➤ Vraag: Wanneer?
Ze lopen door het bos naar huis.
➤ Vraag: Waar?
Om beter te worden, bleef ze een week thuis.
➤ Vraag: Waarom?