Les 24: Bijwoord

Grammatica
Bijwoord

Ga zitten op je plaats
Pak je spullen
Laptop in tas
Lezen uit boek
timer
8:00
1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, k, mavoLeerjaar 3,4

In deze les zitten 20 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

Grammatica
Bijwoord

Ga zitten op je plaats
Pak je spullen
Laptop in tas
Lezen uit boek
timer
8:00

Slide 1 - Tekstslide

Programma:

  • Uitleg bijwoord

  • Z.s/Toets nabespreken

  • Opdrachten nakijken

  • Afsluiten

Slide 2 - Tekstslide

Vorige les:
Wie kan mij vertellen wat hebben we gedaan? 

Slide 3 - Tekstslide

Bijwoordelijke 
bepaling
Een bijwoordelijke bepaling vertelt iets extra’s over de handeling in de zin.
Het zegt bijvoorbeeld waar, wanneer, hoe, of waarom iets gebeurt.

Je vindt een bijwoordelijke bepaling vaak door te vragen naar:

Waar? – Hij woont in Amsterdam.
Wanneer? – We eten om zes uur.
Hoe? – Ze fietst snel naar school.
Waarom? – Hij vertrekt vanwege de drukte.

Slide 4 - Tekstslide

Bijwoordelijke 
bepaling
Lees de volgende zinnen. Wat valt je op? Wat wil je nog weten?

  • De man fietst.
  • Zij spelen.
  • Ik eet.

Slide 5 - Tekstslide

Kunnen/Kennen
  • Bijwoorden herkennen.
  • Onderscheid maken tussen bijwoorden en bijvoegelijke naamwoorden.

Slide 6 - Tekstslide

Startopdracht
Lees de zinnen hieronder.

De hond blaft hard.
Hij loopt snel naar het park.
We zaten gisteren nog in de zon.
De kat kijkt heel boos naar de vogel.
Morgen begint de school weer.

Wat valt je op aan de woorden vetgedrukt?
  • Wat doen deze woorden?
  • Wat geven ze aan over de andere woorden in de zin?

Slide 7 - Tekstslide

Bijwoorden
Een bijwoord zegt iets meer over een werkwoord, een bijvoeglijk naamwoord, een ander bijwoord, of over de hele zin.

  • Ze rent snel. (bijwoord zegt iets over rent)
  • Het is heel koud. (bijwoord zegt iets over koud)
  • Hij komt morgen. (bijwoord zegt iets over wanneer)
  • Ze is daar. (bijwoord zegt iets over plaats)

Een bijwoord is vaak een woord dat je kunt weglaten, zonder dat de zin onduidelijk wordt — maar je mist dan wel extra informatie.

Slide 8 - Tekstslide

Bijwoorden
Wat kun je met een bijwoord zeggen?
Hoe? → snel, zacht, hard
Wanneer? → gisteren, morgen, straks
Waar? → daar, hier, overal
Hoeveel? → heel, erg, best wel
Niet/geen horen er vaak ook bij

Slide 9 - Tekstslide

Bijwoordelijke 
bepaling
Een bijwoordelijke bepaling vertelt iets extra’s over de handeling in de zin.
Het zegt bijvoorbeeld waar, wanneer, hoe, of waarom iets gebeurt.

Je vindt een bijwoordelijke bepaling vaak door te vragen naar:

Waar? – Hij woont in Amsterdam.
Wanneer? – We eten om zes uur.
Hoe? – Ze fietst snel naar school.
Waarom? – Hij vertrekt vanwege de drukte.

Slide 10 - Tekstslide

Bijwoord v.s. bijwoordelijke bepaling
Bijwoord = woordsoort

Een bijwoord is een los woord dat hoort bij een werkwoord, bijvoeglijk naamwoord, bijwoord of zin.

Het is een woord dat je kunt benoemen als woordsoort, net als een zelfstandig naamwoord of een werkwoord.

snel
morgen
daar
niet
heel

Slide 11 - Tekstslide

Bijwoord v.s. bijwoordelijke bepaling
Bijwoordelijke bepaling = zinsdeel
Een bijwoordelijke bepaling is een zinsdeel dat meer informatie geeft over bijvoorbeeld tijd, plaats, reden, manier, hoeveelheid.

Hij fietste heel langzaam naar school.
Gisteren gingen we naar de film.

Slide 12 - Tekstslide

Bijwoord v.s. bijwoordelijke bepaling
Opdracht: Onderstreep in elke zin de bijwoordelijke bepaling. Soms is dit een los woord (bijwoord), soms een groter zinsdeel.

Schrijf daarna in één of twee woorden op: wat voor informatie geeft de bijwoordelijke bepaling? (bijvoorbeeld: tijd, plaats, manier, reden...)

Slide 13 - Tekstslide

Bijwoord v.s. bijwoordelijke bepaling
  1. Lisa fietste vlug naar school.
  2. We gingen gisteren naar de bioscoop.
  3. Mijn broer schreeuwde heel hard door het huis.
  4. In de zomervakantie gaan we naar Frankrijk.
  5. Ze woont vlakbij.
  6. De hond blaft ’s nachts naar de buren.
  7. Met tegenzin begon hij aan zijn huiswerk.
  8. Je moet de toets zorgvuldig maken.
  9. Na de pauze hebben we wiskunde.
  10. Ze loopt met grote passen door de gang.

Slide 14 - Tekstslide

Aan de slag met:
  • Blz. 226 - 227 Opdracht 1,2,3,4 & 5
  • Blz. 224 - 225 Opdracht 1,2 & 4

Hoe? Per boek

Vragen:
Ik loop door door het lokaal. Vragen mag je alleen stellen als ik bij je ben.

Wat te doen als je wacht/klaar bent:

Lezen boek

Voor hoe lang?




Groen: Overleggen met je klasgenoten mag. Heb je vragen? Wacht op de docent, of vraag je klasgenoot.
Oranje: We werken op fluisterniveau, vragen? Wacht op de docent.
Rood: We zijn stil aan het werk. Je vragen mag je op een later moment stellen.



timer
8:00

Slide 15 - Tekstslide

Nakijken
Blz. 224 - 225 Opdracht 1,2 & 4

Slide 16 - Tekstslide

Samenvatten Opdrachten

Slide 17 - Tekstslide

Je kan nu:
  • Weten wat een bijwoordelijke bepaling is, en deze op de juiste manier schrijven.
  • Bijwoorden herkennen.
  • Onderscheid maken tussen bijwoorden en bijvoegelijke naamwoorden.

Op schaal van één tot vijf, hoe goed denk jij het leerdoel te hebben behaald. Eén betekent helemaal niet. Bij vijf beheers je de leerstof perfect!

Slide 18 - Tekstslide

Na vandaag:
  • Kan jij één ding benoemen, die je nog niet wist, maar vandaag hebt geleerd?

Slide 19 - Tekstslide

De volgende les:
Zie som

Slide 20 - Tekstslide