GYM 1 - Maandag 9-9 Bijwoord + pv/zinsdelen/ond

1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Planning
  1. Lesdoel
  2. Nakijken opdr. 2 Grammatica Woordsoorten (blz. 71)
  3. Bijwoord: uitleg
  4. Aan de slag!
  5. Korte pauze
  6. Zinsdelen/ persoonsvorm/ onderwerp: uitleg
  7. Aan de slag!
  8. Afsluiting klassikaal
  9. Huiswerk & taalvout

Slide 2 - Tekstslide

Lesdoel:
Na de les:
  • Weet je wat het bijwoord is en herken je deze.

  • Weet je wat de persoonsvorm, zinsdelen en het onderwerp zijn en kun je deze ontleden in een zin.

Slide 3 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord
Hoe zat het ook alweer?

Slide 4 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord
Een bijvoeglijk naamwoord (BN) zegt iets over een zelfstandig naamwoord (ZN).
  • Het spannende boek.
Staat soms ook achter het ZN.
  • Het boek is spannend.
Van een werkwoord (WW) kun je ook een BN maken: 
  • De poepende hond.


Stoffelijk BN = materiaal
  • De houten stoel
  • Maar: het plastic bakje

Slide 5 - Tekstslide

Bespreken opdr. 2 Grammatica Woordsoorten 
(blz. 71)

Slide 6 - Tekstslide

BIJWOORD

Slide 7 - Tekstslide

Wat zijn de kenmerken van een bijwoord?

Slide 8 - Open vraag

Bijwoord
Kunnen iets zeggen over:
  • een bijvoeglijk naamwoord: Er liggen erg zieke mensen in een ziekenhuis.
  • een werkwoord: De scooter rijdt hard.
  • een ander bijwoord: Hij heeft zijn test bijzonder slecht gemaakt.

Plaats: hier, er, daar, rechts, ergens, nergens
Tijd: nu, soms, plotseling, 's morgens, gauw, vanavond, daarna
Tegenstelling: daartegenover, daarentegen, echter, toch
Reden/oorzaak: daarom, hierdoor, daardoor
'Prullenbak-woorden': wel, toch, ook, nog, immers, niet, misschien 
Vraagwoorden: waar, wanneer, waarom, waardoor, waarmee en hoe
 


Slide 9 - Tekstslide

Hij tekent een BIJZONDER mooie auto.
A
bijwoord
B
bijvoeglijk naamwoord

Slide 10 - Quizvraag

Het GROENE bankje staat op het gras.
A
voorzetsel
B
aanwijzend vnw
C
bijwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 11 - Quizvraag

Ik ga echt NIET naar die les!
A
lidwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
bijwoord

Slide 12 - Quizvraag

Ik kijk uit HET raam.
A
lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
aanwijzend vnw
D
bijwoord

Slide 13 - Quizvraag

Het groene BANKJE staat op het gras.
A
bijwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
lidwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 14 - Quizvraag

VANAVOND ga ik naar de film.
A
bijwoord
B
voorzetsel
C
bijvoeglijk naamwoord
D
zelfstandig naamwoord

Slide 15 - Quizvraag

HET regent ontzettend hard!
A
lidwoord
B
geen lidwoord

Slide 16 - Quizvraag

Een bijwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord.
A
juist
B
onjuist

Slide 17 - Quizvraag

De trein rijdt SNEL.
A
bijwoord
B
bijvoeglijk naamwoord

Slide 18 - Quizvraag

WAAR ga jij naartoe op je skateboard?
A
bijvoeglijk naamwoord
B
bijwoord
C
voorzetsel
D
bezittelijk voornaamwoord

Slide 19 - Quizvraag

Aan de slag!


Maak opdracht 2 van Grammatica woordsoorten hf 6 (blz. 238)

Klaar? Maak dan opdracht 3 als extra oefening.
timer
6:00

Slide 20 - Tekstslide

Korte pauze!
timer
2:00

Slide 21 - Tekstslide

Planning
  1. Lesdoel
  2. Nakijken opdr. 2 Grammatica Woordsoorten (blz. 71)
  3. Bijwoord: uitleg
  4. Korte pauze
  5. Zinsdelen/ persoonsvorm/ onderwerp: uitleg
  6. Aan de slag!
  7. Afsluiting klassikaal
  8. Huiswerk & taalvout

Slide 22 - Tekstslide

Persoonsvorm/ Zinsdelen/ Onderwerp

Slide 23 - Tekstslide

Groepsopdracht
  • Je werkt samen met je buur.
  • Je krijgt een A4-vel.

  • Maak 3 kolommen: 1. Persoonsvorm (PV); 2. Zinsdelen; 3. Onderwerp (O)
  • Schrijf onder elke kolom alles op wat je hier nog over weet!
(Bijv. kenmerken, hoe je deze kunt vinden, voorbeelden, etc..)

timer
5:00

Slide 24 - Tekstslide

De persoonsvorm
(PV)

De persoonsvorm (PV) is een werkwoord.



Werkwoorden geven de handeling aan. (Wat er gebeurt.)

Slide 25 - Tekstslide

Manieren om de persoonsvorm te vinden
De jongen loopt naar school.
  • De vraagproef - Maak van de zin een vraag. Het werkwoord dat vooraan komt te staan, is de persoonsvorm.
Loopt de jongen naar school?


  • De tijdproef - Zet de zin in een andere tijd: maak van tegenwoordige tijd de verleden tijd of andersom. Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.
De jongen liep naar school.

  • De getalproef - verander het getal: maak van het enkelvoud het meervoud of andersom. Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.
De jongens lopen naar school.

Slide 26 - Tekstslide

En nu jullie...


Maak opdr 2 op blz. 26 van je boek


We bespreken over 3 minuten

timer
3:00

Slide 27 - Tekstslide

Zinsdelen
Woord of groepje woorden die bij elkaar horen.
  • PV is één zinsdeel.
  • Alles voor de PV is één zinsdeel.
  • Alles wat voor de PV kan is een apart zinsdeel.

Slide 28 - Tekstslide

Het antwoord op de vraag:
wie / wat + pv is het......
A
onderwerp
B
werkwoordelijk gezegde
C
lijdend voorwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 29 - Quizvraag

Onderwerp

Het onderwerp
Wie of wat? + PV



Slide 30 - Tekstslide

Aan de slag!

Lees de theorie op blz. 1, 2 en 7 van je theorieboekje grammatica (PV, zinsdelen & O)

Maak opdracht 2 op blz. 26 & 27.
timer
10:00

Slide 31 - Tekstslide



Is het lesdoel voor jou behaald en heb je goed gewerkt? 

Ja/nee/gedeeltelijk, want ...
LESDOEL:

Na deze les:




  • Weet je wat het bijwoord is en herken je deze.

  • Weet je wat de persoonsvorm, zinsdelen en het onderwerp zijn en kun je deze ontleden in een zin.

Slide 32 - Tekstslide

Volgende les
Huiswerk:

  • Lees de theorie op blz. 1, 2 en 7 van 
je theorieboekje grammatica (PV, zinsdelen & O) 

  • Maak opdracht 2 op blz. 26 & 27.

Slide 33 - Tekstslide