3V (bi) Vel week van 4 mei

Erfelijkheid! Evolutie!
Je weet al een heleboel over erfelijkheid en evolutie
Noteer in de 2 woordwebben hieronder wat er bij je opkomt als je aan erfelijkheid en evolutie denkt.
1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 3 videos.

Onderdelen in deze les

Erfelijkheid! Evolutie!
Je weet al een heleboel over erfelijkheid en evolutie
Noteer in de 2 woordwebben hieronder wat er bij je opkomt als je aan erfelijkheid en evolutie denkt.

Slide 1 - Tekstslide

Erfelijkheid

Slide 2 - Woordweb

Evolutie

Slide 3 - Woordweb

Bekijk nu op blz. 6 en 7 wat er allemaal aan bod komt in dit hoofdstuk. We gaan B1 t/m B11 behandelen van dit Thema.

Deze week beginnen we met B 1, 2 en 3. Je weet hier al heel wat van! Een aantal zaken van het Thema Voortplanting en de extra stof over Celorganellen, osmose etc. komt hier weer terug.

Slide 4 - Tekstslide

Deze week: B1, 2, 3
Aan het eind van deze weektaak:
Weet je wat genen zijn, en wat genexpressie is.
Weet je hoe de genetische code in het DNA zit.
Weet je wat een eeneiige tweeling is en wat een twee-eiige tweeling is.
Weet je wat fenotype en genotype is.
Weet je het verschil tussen geslachtelijke en ongeslachtelijke voortplanting

Slide 5 - Tekstslide

B1 Genotype en fenotype
Dit weet je al:
DNA --> boodschapperstofje van kern naar cytoplasma --> maken van eiwitten in het cytoplasma, op basis van de code in het DNA.

Lees B1, en noteer in je schrift wat genotype en fenotype betekent. Bekijk ook de afbeeldingen. 


Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Video

B2 chromosomen, genen en genexpressie
Je weet al:
Dat lichaamscellen 2 chromosomen van elk type hebben.
Dat geslachtscellen 1 chromosoom van elk type hebben.
Dat bij de bevruchting de kern van een zaadcel en eicel versmelten, zodat de bevruchte eicel weer 2 chromosomen van elk type heeft! De bevruchte eicel deelt zich (dit zijn mitoses) en alle dochtercellen hebben dezelfde chromosomen (en dus hetzelfde DNA) als de moedercel. En dus ook  2 exemplaren van elk type chromosoom!

Slide 8 - Tekstslide

Je weet ook al:
DNA bevat de genetische code voor de verschillende eiwitten in een organisme. Die code wordt bepaald door de volgorde van de bouwstenen A, C, T, G in het DNA (zie B1).
Eiwitten worden gemaakt op de ribosomen in het cytoplasma.
Eiwitten bepalen de eigenschappen van een cel en uiteindelijk van een organisme! 
Jouw eiwitten bepalen dat je een mens bent, wat voor oogkleur je hebt etc. etc. Je eiwitten bepalen je fenotype.

Lees B2 en bekijk de afbeeldingen. Noteer in je schrift wat genexpressie betekent.

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Video

Wat is genexpressie?
A
het tot uiting komen van een gen
B
het versmelten van eicel en zaadcel
C
het maken van eiwitten op ribosomen
D
het maken van geslachtscellen

Slide 11 - Quizvraag

Is de genexpressie in een cel uit je lever gelijk aan de genexpressie in een cel uit de je longen? Leg je antwoord uit.

Slide 12 - Open vraag

B3 geslachtelijke voortplanting
Wat weet je al:
Bij geslachtelijke voortplanting zijn er mannelijke en vrouwelijke geslachtscellen.
Mensen planten zich voort door geslachtelijke voortplanting. 
Mensen krijgen meestal maar 1 kind. Maar soms wordt er een tweeling geboren. Kinderen van een tweeling lijken soms heel erg op elkaar, en soms ook niet.

Slide 13 - Tekstslide

Lees B3 en bekijk de afbeeldingen. Noteer in je schrift wat homozygoot en heterozygoot  betekent.
Noteer ook in je schrift hoe een eeneiige tweeling ontstaat en hoe een twee-eiige tweeling ontstaat.

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Video

Noem een belangrijk verschil tussen geslachtelijke voortplanting en ongeslachtelijke voortplanting.

Slide 16 - Open vraag

Een eeneiige tweeling lijkt veel op elkaar omdat?
A
Een eeneiige tweeling heeft hetzelfde genotype en fenotype
B
Een eeneiige tweeling heeft hetzelfde genotype maar niet hetzelfde fenotype.
C
een eeneiige tweeling heeft niet hetzelfde genotype en niet hetzelfde fenotype

Slide 17 - Quizvraag

Als een tweeling een jongen en een meisje zijn dan zijn ze.......
A
eeneiig
B
twee-eiig

Slide 18 - Quizvraag

Afsluiting en opgaven
Opdrachten:
B1: opdracht 1 en 2
B2: opdracht 4 en 6
B3: opdracht 7, 8, 9
Als je de opdracht fout beantwoord hebt, maak hem dan opnieuw. Totdat het antwoord goed is. 
Succes!




Slide 19 - Tekstslide

Controleer of je nu weet: 
Wat genen zijn, en wat genexpressie is.
Hoe de genetische code in het DNA zit.
Wat een eeneiige tweeling is en wat een twee-eiige tweeling is.
Wat fenotype en genotype is.
Wat het verschil is tussen geslachtelijke en ongeslachtelijke voortplanting

Slide 20 - Tekstslide