1.4

Hoofdstuk 1
1.1 Je moet keuzes maken!
1.2 Hoe word jij beÏnvloed?
1.3 Vergelijk jij voor je koopt?
1.4 Heb jij voldoende inkomen?
1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 4

In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 5 videos.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Hoofdstuk 1
1.1 Je moet keuzes maken!
1.2 Hoe word jij beÏnvloed?
1.3 Vergelijk jij voor je koopt?
1.4 Heb jij voldoende inkomen?

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoelen 1.4 
Je leert in deze paragraaf:

  • wat het verschil is tussen welvaart en welzijn
  • welke oorzaken er voor inkomensverschillen zijn
  • hoe je de verdeling van inkomens kunt aflezen uit een grafiek

Slide 2 - Tekstslide

Welvaart & welzijn

Welvaart
In hoeverre je met je middelen (tijd en geld) in je behoeften kunt voorzien.

Iemand die erg rijk is heeft een hoge welvaart. Hij kan veel meer in zijn behoeften voorzien dan iemand die arm is.
Welzijn
Hoe gelukkig en tevreden ben je met je leven?
Toename welvaart
1. Kopen van goederen & diensten
2. Zelfvoorziening
3. Collectieve voorzieningen

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Video

Welvaart
BBP per hoofd =
gemiddeld inkomen per inwoner per jaar

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Video

Inkomensvormen






  • Inkomen uit arbeid + bezit  → wel tegenprestatie
  • Inkomensoverdracht → geen tegenprestatie
Inkomen uit arbeid
- Loon/salaris
- Vakantiegeld
- Loon in natura
(spullen/diensten i.p.v. geld)
- Winst van ondernemer
Inkomen uit bezit
Rente, huur, pacht
Overdrachtsinkomen
Uitkering, zakgeld, kleedgeld of kinderbijslag

Slide 7 - Tekstslide

Inkomensverschillen
Inkomensverschillen
Inkomensverschillen kunnen onstaan door een verschil in o.a.:
Leeftijd
Ervaring
Verantwoordelijkheden 
Zwaarte van het beroep
Opleiding 
On- of regelmatige uren
Modaal inkomen
Het meest voorkomende inkomen (NIET het gemiddelde).

Ongeveer de helft van modaal = minimum inkomen (= minimaal moet verdienen)

Slide 8 - Tekstslide

personele inkomensverdeling

De verdeling van het totale

inkomen over de inwoners.

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Video

Hier zou 75% van de bevolking 65% van het inkomen verdienen

Hier verdiend 75 % van de bevolking 25% van het inkomen

Slide 11 - Tekstslide

Nationaal inkomen
= het totaal van alle inkomens van de inwoners van een land per jaar (huur, loon, rente, pacht, winst).
Je kunt pas landen met elkaar vergelijken als je het inkomen per hoofd van de bevolking weet.


Formule
Inkomen per hoofd = nationaal inkomen : aantal inwoners

Slide 12 - Tekstslide

Wat is het nationaal inkomen?

Slide 13 - Open vraag

Wat is in Nederland ongeveer het inkomen per hoofd van de bevolking?
A
€ 5.000 per jaar
B
€ 25.000 per jaar
C
€ 50.000 per jaar
D
€ 100.000 per jaar

Slide 14 - Quizvraag

Een hoog inkomen per hoofd betekent dat iedereen in dat land een hoog inkomen heeft
A
waar
B
niet waar

Slide 15 - Quizvraag

nationaal inkomen per hoofd van de bevolking:
A
gemiddeld inkomen per persoon
B
gemiddeld jaarinkomen per persoon
C
gemiddeld jaarinkomen per persoon in een land

Slide 16 - Quizvraag

Dit is de berekening van het inkomen per hoofd van de bevolking
A
nationaal.inkomenje.salaris
B
nationaal.inkomenaantal.inwoners
C
aantal.inwonersnationaal.inkomen
D
je.salarisnationaal.inkomen

Slide 17 - Quizvraag

Hulp bij opdracht 43 en 44

Slide 18 - Tekstslide

Een prijsverschil in procenten berekenen

  1. Reken het prijsverschil in euro’s uit.
  2. Deel het prijsverschil door de prijs waarmee je het vergelijkt.
  3. Vermenigvuldig de uitkomst met 100 en zet er het %-teken achter.

Slide 19 - Tekstslide

Voorbeeld
Een Peugeot scooter kost € 2.129. 
Een Kymco scooter kost € 1.749.

Hoeveel procent is de Peugeot duurder dan de Kymco?

Slide 20 - Tekstslide

Stap 1
Reken het prijsverschil in euro’s uit:

€ 2.129 – € 1.749 = € 380

Slide 21 - Tekstslide

Stap 2
Deel het prijsverschil door de prijs waarmee je het vergelijkt:

In de vraag staat: dan de Kymco. Je moet het prijsverschil dus vergelijken met de prijs van de Kymco.

€ 380 ÷ € 1.749 = 0,2172

Slide 22 - Tekstslide

Stap 3
Vermenigvuldig de uitkomst met 100 en zet er het %-teken achter:

0,2172 x 100 = 21,72%

afgerond 21,7%

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Video

Slide 25 - Video

Voorbeeld 1: een stijging of daling in %

Door de goede resultaten van vorig seizoen heeft FC Sevilla haar seizoenskaarten duurder gemaakt.

  • In 2016 kostte een seizoenskaart EUR 150,-. 
  • In 2017 kost deze kaart EUR 170,-


Vraag: met hoeveel % is de prijs gestegen?

(nieuw – oud ) : oud x 100% 



Slide 26 - Tekstslide

Voorbeeld 2: een stijging of daling in %
  • In 2010 rookten er 40 leerlingen op school.
  • Dit jaar zijn dit er nog 21.


Vraag: met hoeveel % is het aantal rokers afgenomen?






Slide 27 - Tekstslide