H1+H2+H3

Oefentoets
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 4

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Oefentoets

Slide 1 - Tekstslide

Bereken het marktaandeel van Samsung
Samsung
30000
Apple
75000
LG
10000
Huawei
25000
Overig
5000
A
25,3%
B
21,4%
C
19,5%
D
20,7%

Slide 2 - Quizvraag

De vraaglijn van een product is als volgt. Het inkomen van de vragers stijgt.
Wat gebeurt er met de vraaglijn?
A
De vraaglijn gaat naar links
B
De vraaglijn gaat naar rechts
C
De vraaglijn gaat omlaag
D
De vraaglijn gaat omhoog

Slide 3 - Quizvraag

De aanbodlijn van koffie is als volgt. Door droogte worden er minder koffiebonen geoogst.
Wat gebeurt er met de aanbodlijn?
A
De aanbodlijn gaat naar links
B
De aanbodlijn gaat naar rechts
C
De aanbodlijn verandert niet

Slide 4 - Quizvraag

Wat is hier de evenwichtsprijs?
A
€6
B
€50
C
€150
D
€300

Slide 5 - Quizvraag

Welke afspraken tussen bedrijven zijn verboden, in verband met kartelvorming?
A
Afspraken over het ophalen van afval
B
Afspraken over verkoopprijzen
C
Afspraken over vrije dagen medewerkers

Slide 6 - Quizvraag

Sleep de begrippen naar de juiste plaats
-
-
Inkoopwaarde omzet
Brutowinst
Nettoresultaat
Omzet
Bedrijfskosten

Slide 7 - Sleepvraag

Ken je alle formules nog?
AFZET
VERKOOPPRIJS = 
OMZET - 
= BRUTOWINST
BRUTOWINST - 
= NETTORESULTAAT
X
OMZET
INKOOPWAARDE
BEDRIJFSKOSTEN

Slide 8 - Sleepvraag

omzet
consumentenprijs
Inkoopwaarde van de omzet
Brutowinst
Nettoresultaat
verkoopprijs x de afzet
Brutowinst - bedrijfskosten
verkoopprijs + BTW
Afzet x de inkoopprijs
omzet - inkoopwaarde van de omzet

Slide 9 - Sleepvraag

Een stokbrood uit Frankrijk kost zonder btw € 0,68 per stuk. Het lage btw tarief daar is 7%
Wat zijn de 2 juiste berekeningen om de bruto verkoopprijs voor een stokbrood te berekenen?
A
0,68 x 1,07 = ....
B
0,68 : 1,07 x 100 = .....
C
1,07 : 100 x 0,68 = ....
D
0,68 : 100 x 107 = ....

Slide 10 - Quizvraag

De consumentenprijs voor een computer is € 2.149,-
A
de verkoopprijs is € 1.467,-
B
de verkoopprijs is € 1.675,47
C
de verkoopprijs is € 1.775,07
D
de verkoopprijs is € 1.776,03

Slide 11 - Quizvraag

De Verkoopprijs is € 5,00.
De consumentenprijs is dan ...
A
€ 5,00
B
€ 6,05
C
€ 5,45
D
Antwoord B of C kan allebei.

Slide 12 - Quizvraag

Kinderbijslag is een voorbeeld van
A
Inkomen uit overdracht
B
Primair inkomen
C
Inkomen uit arbeid
D
Inkomen uit bezit

Slide 13 - Quizvraag

Wat geeft de lorenzcurve aan...
A
De inkomensongelijkheid van een land
B
De koopkracht van een land
C
De alfabetiseringsgraad van een land
D
De ontwikkelingsgraad van een land

Slide 14 - Quizvraag

Noem de 6 p's
(marketingmix)
A
plaatsbeleid - prijsbeleid - promotiebeleid - personeelsbeleid- presentatiebeleid - penbeleid
B
plaatsbeleid - prijsbeleid - promotiebeleid - personeelsbeleid- presentatiebeleid - plaatsbeleid
C
plaatsbeleid - prijsbeleid - promotiebeleid - personeelsbeleid- presentatiebeleid - productbeleid
D
plaatsbeleid - prijsbeleid - promotiebeleid - personeelsbeleid- presentatiebeleid - psvbeleid

Slide 15 - Quizvraag

Een rente van 2,5 % geeft een groeifactor van
A
12,5
B
1,25
C
0,125
D
1,025

Slide 16 - Quizvraag

Wanneer de vraag naar producten toeneemt, worden producten:
A
duurder
B
goedkoper

Slide 17 - Quizvraag

Lorenzcurve is bedoeld als middel om:
A
duidelijk te maken hoe oneerlijk verschillende salarissen zijn
B
aan te geven hoe inkomsten zijn verdeeld over de bedrijven
C
aan te geven hoe het vermogen is verdeeld door de overheid in een land
D
aan te geven hoe het nat. inkomen is verdeeld over bevolking in een land

Slide 18 - Quizvraag

wat is de formule van het indexcijfer
A
getalbasisjaarnieuwgetalx100
B
nieuwgetalgetalbasisjaarx100
C
nieuwgetalbasisjaar100

Slide 19 - Quizvraag

Het CPI geeft het volgende weer
A
indexcijfer van de overheidsbelasting
B
indexcijfer mbt de consumentenprijzen
C
indexcijfer mbt consumenten uitgaven
D
indexcijfer van het centraal planbureau

Slide 20 - Quizvraag


Wat is het indexcijfer van 2016?
Jaar
2013
2014
2015
2016
Prijs
€ 2,64
€ 2,75
€ 2,51
€ 2,78
Indexcijfer
100
A
89,2
B
90,3
C
98,6
D
110,8

Slide 21 - Quizvraag

Bij een CPI van 98,1, is er dan sprake van inflatie of deflatie?
A
Deflatie
B
Inflatie

Slide 22 - Quizvraag

Inflatie kan verschillende oorzaken hebben. Wat is een mogelijke oorzaak van inflatie?
A
De lonen worden dit jaar niet verhoogd.
B
De btw-tarieven stijgen.
C
Het aanbod van producten stijgt.
D
De vraag naar goederen en diensten neemt af.

Slide 23 - Quizvraag

Stijging inkomen in % - inflatie in % = ....
A
reëel inkomen
B
nominaal inkomen
C
modaal inkomen
D
duurzaam inkomen

Slide 24 - Quizvraag

Je werkt bij de supermarkt. Je verdient elke maand 100 euro. Is dit je nominaal of reëel inkomen?
A
nominaal inkomen
B
reëel inkomen

Slide 25 - Quizvraag

Een paar schoenen kost 125 euro. Je krijgt 41,25 euro korting. Hoeveel procent korting krijg je?
A
33%
B
40%
C
41,25%
D
Ik weet het niet

Slide 26 - Quizvraag

Met welke formule bereken je de stijging, groei, afname of daling in procenten?
A
nieuw-oud : oud x 100
B
(nieuw-oud) : oud x 100
C
(oud - nieuw) : 100
D
(deel : geheel) x 100

Slide 27 - Quizvraag

In 2019 waren er op onze school 582 examenkandidaten. Na afloop van het examen waren 568 examenkandidaten geslaagd.
Hoeveel procent is geslaagd?
A
102,5%
B
2,4%
C
97,6%
D
87,4%

Slide 28 - Quizvraag

Wat zijn GEEN vaste lasten?
A
brood kopen bij de bakker
B
telefoonabonnement
C
lidmaatschap voetbal
D
huur

Slide 29 - Quizvraag

Manon heeft een bijbaantje bij een supermarkt. Het geld dat ze hiermee
verdient, spaart zij om later een scooter te kunnen kopen. Haar moeder
heeft ook geld gespaard. “Je weet nooit waarvoor je het nodig hebt”, zegt
haar moeder.

Van welke twee spaarmotieven is hier sprake?
A
van sparen voor een doel en sparen voor de rente
B
van sparen voor een doel en sparen uit voorzorg
C
van sparen voor de rente en sparen uit voorzorg
D
van sparen uit voorzorg en voor een doel

Slide 30 - Quizvraag

Bram heeft geen geld meer en gaat geld lenen. Hij kiest een persoonlijke lening, omdat:
A
De looptijd en het termijnbedrag vast staan.
B
De looptijd en het termijnbedrag NIET vast staan
C
Hij zijn lening altijd kan opnemen tot een vast bedrag.
D
Deze lening is alleen voor hem en niet voor anderen.

Slide 31 - Quizvraag

De evenwichtshoeveelheid is
A
60
B
30
C
6
D
12

Slide 32 - Quizvraag