De verleden tijd van sterke werkwoorden

De verleden tijd van sterke werkwoorden 
1 / 47
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 47 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

De verleden tijd van sterke werkwoorden 

Slide 1 - Tekstslide

Doel vorige les 
Ik kan de verleden tijd van zwakke werkwoorden goed spellen
Ik kan woorden met t en th goed spellen

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Doel 
Je weet het verschil tussen zwakke en sterke werkwoorden.
Je kunt een sterk werkwoord vervoegen in een zin. 

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Welke sterke werkwoorden ken jij?

Slide 8 - Woordweb

Persoonsvorm tegenwoordige tijd
Persoonsvorm verleden tijd zwak
Persoonsvorm verleden tijd sterk
Maarten van der Weijden zwom met moeite de Elfstedentocht.
Vannacht pleegde een tiener een overval op de Spar.
Ik moet moeite doen om op te letten.

Slide 9 - Sleepvraag

Sterke werkwoorden
De sterke werkwoorden veranderen van klank als ze van tijd veranderen.

Slide 10 - Tekstslide

PVVT (sterk ww) / d of t
Hoe weet je wanneer je een -d of een -t schrijft aan het einde van het werkwoord?

  • maak het woord langer (verlengproef)
  • voorbeeld: had - hadden

Slide 11 - Tekstslide

Regels pvvt (sterk ww)
  • Schrijf het woord zo kort mogelijk.
  • Gebruik geen dubbele letters (-dd of -tt), behalve als dat nodig is voor de uitspraak.

Voorbeeld: hebben - had - hadden

Slide 12 - Tekstslide

Sterke werkwoorden

Slide 13 - Tekstslide

sterke werkwoorden
Bij sterke werkwoorden verandert de klank in de verleden tijd:
slapen - sliepen
vinden - vonden
krijgen - kregen

Slide 14 - Tekstslide

sterke werkwoorden
Weet je niet of het woord op een -d of een -t eindigt? Maak het woord langer.
rijden: reden - reed
schelden: scholden - schold
eten: aten - at
smelten: smolten - smolt

Slide 15 - Tekstslide

Even oefenen
Je krijgt vijf werkwoorden te zien. Bepaal bij elk werkwoord of het een zwak of sterk werkwoord is.

Slide 16 - Tekstslide

Sterk of zwak werkwoord?

Het vliegtuig vloog
A
sterk
B
zwak

Slide 17 - Quizvraag

Blijft de klank van
SNOEPEN
in de verleden tijd hetzelfde?
A
JA, het is een zwak werkwoord
B
NEE, het is een sterk werkwoord

Slide 18 - Quizvraag

Blijft de klank van
KOPEN
in de verleden tijd hetzelfde?
A
JA, het is een zwak werkwoord
B
NEE, het is een sterk werkwoord

Slide 19 - Quizvraag

Waar of niet waar: In de verleden tijd schrijf je een sterk werkwoord zo kort mogelijk op.
A
waar
B
niet waar

Slide 20 - Quizvraag

Schrijf de juiste wijze (vt):

Na de les (melden) zich wel tien leerlingen.

Slide 21 - Open vraag

Schrijf de juiste wijze (vt):

Wij (genieten) ...... van de spannende film.

Slide 22 - Open vraag

Schrijf de juiste wijze (vt):
Kim (leiden) me van het werk af.

Slide 23 - Open vraag

Sterk of zwak?
scoren
A
zwak
B
sterk

Slide 24 - Quizvraag

Sterk of zwak?
verliezen
A
zwak
B
sterk

Slide 25 - Quizvraag

sterk of zwak?
verhuizen
A
sterk
B
zwak

Slide 26 - Quizvraag

Sterk of zwak?
onthouden
A
zwak
B
sterk

Slide 27 - Quizvraag

Sterk of zwak?
verleiden
A
zwak
B
sterk

Slide 28 - Quizvraag

Noteer de persoonsvorm in de verleden tijd
beginnen - ik ....
A
begin
B
begon
C
beginde
D
beginte

Slide 29 - Quizvraag

Noteer de persoonsvorm in de verleden tijd
gaan - ik ....
A
ga
B
gaat
C
ging
D
gingde

Slide 30 - Quizvraag

Noteer de persoonsvorm in de verleden tijd
doen - ik ....
A
deed
B
deedde
C
deedte
D
doe

Slide 31 - Quizvraag


Noteer de persoonsvorm in de verleden tijd.
Linda (schuiven) haar stoel naar achteren.

Slide 32 - Open vraag


Noteer de persoonsvorm in de verleden tijd.
Jasper (verzinnen) een smoesje.

Slide 33 - Open vraag


Noteer de persoonsvorm in de verleden tijd.
De man (rijden) veel te hard.

Slide 34 - Open vraag


Noteer de persoonsvorm in de verleden tijd.
Rick (nemen) nog een broodje.

Slide 35 - Open vraag


Noteer de persoonsvorm in de verleden tijd.
Hij (blinken) uit in wiskunde.

Slide 36 - Open vraag


Noteer de persoonsvorm in de verleden tijd.
Femke (wijzen) naar het raam.

Slide 37 - Open vraag


Noteer de persoonsvorm in de verleden tijd.
Laura (dragen) haar nieuwe kleding.

Slide 38 - Open vraag


Noteer de persoonsvorm in de verleden tijd.
Anne (blazen) in haar hete koffie.

Slide 39 - Open vraag

Elsa (vragen) mij gisteren of ik tijd had om te videobellen.

Slide 40 - Open vraag

Vorige week (rijden) mijn moeder mij naar de tandarts.

Slide 41 - Open vraag

Mijn moeder en oma (stofzuigen) vroeger elke week het hele huis.

Slide 42 - Open vraag

Voordat ik kon fietsen, (brengen) mijn vader mij naar de kinderopvang.

Slide 43 - Open vraag

Vroeger (zwemmen) mijn vrienden en ik heel graag.

Slide 44 - Open vraag

De leerlingen (mokken) altijd over het vele huiswerk, maar nu niet meer.

Slide 45 - Open vraag

Heb je de uitleg en de opdrachten begrepen?
Ja, ik kan aan de slag.
Nee, ik heb nog vragen.

Slide 46 - Poll

Aan de slag
Maak de opdrachten: 

(De verleden tijd van sterke werkwoorden).

Slide 47 - Tekstslide