Werkwoordspelling 1 (vt/ tt)

• Nederlands
• Voortgezet speciaal onderwijs

zet de goede vorm van het werkwoord in de zin. 

let op:

tt = tegenwoordige tijd

vt = verleden tijd 

Mijn ouders ____ vroeger veel van onze kat.
(Houden VT)

Diego ____ een slechte vriend te zijn.
(blijken TT)

Jij ____ volgende week met muziekles.
(beginnen TT)

Galid ____ gisteren om de toets over te mogen doen.
(verzoeken VT)

Ik ___ gisteren de oplossing voor de som.
(bedenken VT)

Wij ____ gisteren uitgebreid naar de juf te luisteren.
(Zitten VT)

Wij ____ afgelopen zondag uren op zoek naar jullie.
(zijn VT)

Gisteren ____ ik mijn honden
(Fluiten VT)

Volgende week _____ jij aan je moeder of ik mag blijven logeren.
(Vragen TT)

Vorig jaar ___ jij een kuil op het strand.
(graven VT)

____ je alweer naar de juf toe?
(lopen TT)

_____ jij Duits?
(spreken TT)

Jij ____ zomaar wat
(roepen TT)

Met elkaar ____ we alles aan.
(Kunnen TT)

Zij ____ dat ze alles beter kan dan een ander.
(denken TT)

Toen ____ Tim zijn gymspullen mee te nemen.
(vergeten VT)

De mieren _____ naar de naderende vogel.
(kijken TT)

Ik ___ heel lief
(zijn TT)

Vorige week _____ ik het vlees van het bot.
(kluiven VT)

Zij ____ de beste rekenaar van de school
(zijn TT)