HAVO 2 par 1.3 heb je geld nodig om te ruilen? (les2)

HOOFDSTUK 1
Paragraaf 1.3
Heb je geld nodig om te ruilen (les 2)
1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

HOOFDSTUK 1
Paragraaf 1.3
Heb je geld nodig om te ruilen (les 2)

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoel
Na deze les :
  • wat is een koopkracht 
  • wat is inflatie
  • hoe bereken je een procentuele verandering
  • wat is een indexcijfer en hoe bereken je het

Slide 2 - Tekstslide

Lesdoel 
  • wat is koopkracht en wat is inflatie

Slide 3 - Tekstslide

Koopkracht
Als je inkomen hetzelfde blijft en de prijzen stijgen, daalt je koopkracht.

Als je inkomen stijgt en de prijzen hetzelfde blijven, stijgt je koopkracht.
Je koopkracht laat zien hoeveel goederen en diensten je met je inkomen kunt kopen.

Je koopkracht is dus afhankelijk van:
- De prijzen
- Je inkomen

Slide 4 - Tekstslide

Inflatie - Deflatie

Slide 5 - Tekstslide

Lesdoel 
  • procentuele verandering

Slide 6 - Tekstslide

Formule Procentuele verandering
Hoeveel verandert een nieuw getal in procenten ten opzichte van het vorige getal.

Procentuele verandering =  (Nieuw - Oud) / Oud   x 100
Voorbeeld:
De prijs van een broek was € 60,-. Nu is de prijs € 75.
Wat is de procentuele verandering?

Slide 7 - Tekstslide

Formule Procentuele verandering
Procentuele verandering =  (Nieuw - Oud) : Oud   x 100
Voorbeeld:

De prijs van een broek was € 60,-. Nu is de prijs € 75.
Wat is de procentuele verandering?
Uitwerking
Nieuw = € 75       Oud = € 60,-

75 - 60 = 15     
15 : 60 = 0,25     
0,25 x 100 = 25%

Slide 8 - Tekstslide

Lesdoel 
  • wat is een indexcijfer en hoe bereken je het

Slide 9 - Tekstslide

Indexcijfer
Een indexcijfer laat een procentuele verandering zien ten opzichte van een afgesproken periode.

Afgesproken periode heet het basisjaar. Het basisjaar heeft het indexcijfer 100 (dat is net zoiets als 100%)

Slide 10 - Tekstslide

Formule indexcijfer
Het basisjaar heeft het indexcijfer 100.
Formule indexcijfer:
(gegevens van nieuwe jaar : gegevens van het basisjaar) × 100 = indexcijfer.

Slide 11 - Tekstslide

Indexcijfers berekenen
Indexcijfer berekenen:
(gegevens van nieuw jaar : gegevens van het basisjaar) × 100 = indexcijfer
Bereken de indexcijfers van 2014 en 2015

Slide 12 - Tekstslide

Indexcijfers berekenen
Indexcijfer berekenen:
(gegevens van nieuw jaar : gegevens van het basisjaar) × 100 = indexcijfer
Basisjaar = 2013 dus indexcijfer 2013 = 100

Indexcijfer 2014 = ( 2,75 : 2,64 ) x 100 = 104,166    = 104,2

Indexcijfer 2015 = ( 2,51 : 2,64) x 100 = 95,075       = 95,1

Slide 13 - Tekstslide

Indexcijfers berekenen
Basisjaar = 2013 dus indexcijfer 2013 = 100

Indexcijfer 2014 = ( 2,75 : 2,64 ) x 100 = 104,166    = 104,2

Indexcijfer 2015 = ( 2,51 : 2,64) x 100 = 95,075       = 95,1
Dit betekent dat de prijs in 2014 met 4,2% is gestegen ten opzichte van 2013 en dat de prijzen van 2015 met 4,9% zijn gedaald 

Slide 14 - Tekstslide

Samenvatting
wat is een koopkracht
wat is inflatie
hoe bereken je een procentuele verandering
wat is een indexcijfer en hoe bereken je het

Slide 15 - Tekstslide

Aan de slag
  • maak uit je boek vraag 34 t/m 37 op blz 19
     
  • maak de herhalingsvraag 17 op blz 29
     
  • maak de rekensommen 8, 9, 12 en 13 op blz 33
     
  • maak de lesson up vragen uit deze les

Slide 16 - Tekstslide

Oefenen
Pak je boek erbij en check de theorie uit de paragraaf als je een vraagt niet weet.
Succes!

Slide 17 - Tekstslide

Een daling van koopkracht kan het gevolg zijn van....
A
opslag
B
deflatie
C
brexit
D
inflatie

Slide 18 - Quizvraag

Je koopkracht daalt als...
A
Je inkomen stijgt
B
Er sprake is van inflatie
C
Er sprake is van deflatie
D
productprijzen dalen

Slide 19 - Quizvraag

Wat bedoelen we met koopkracht?
A
De hoeveelheid geld wat iemand te besteden heeft.
B
De hoeveelheid geld plus goederen die iemand heeft.
C
De hoeveelheid goederen en diensten die iemand kan kopen.
D
Het inkomen waar goederen mee gekocht worden.

Slide 20 - Quizvraag

De koopkracht is afhankelijk van ...
A
het prijsniveau en je behoeften
B
je inkomsten en je uitgaven
C
je inkomsten en je behoeften
D
je inkomsten en het prijsniveau

Slide 21 - Quizvraag

Wat is koopkracht?
A
Hoeveel geld je hebt.
B
De hoeveelheid producten die je kunt kopen.
C
Hoeveel spaargeld je hebt
D
Hoeveel euro's je kunt uitgeven.

Slide 22 - Quizvraag

Wat is inflatie?
A
Prijzen stijgen over een periode
B
Prijzen dalen over een periode

Slide 23 - Quizvraag

Inflatie is
A
Een stijging van de algemene rentestand
B
Een stijging van het algemene prijspeil
C
Een algemene daling van het prijspeil
D
Een algemene daling van de rentestand

Slide 24 - Quizvraag

Hoe zat dat ook al weer met inflatie? Door de inflatie kan je...
A
meer kopen
B
minder kopen

Slide 25 - Quizvraag

Door de inflatie kan ik...
A
minder producten kopen
B
meer producten kopen
C
hetzelfde kopen als eerst
D
niets meer kopen

Slide 26 - Quizvraag

Bij inflatie dan:
A
moet je nu iets kopen, morgen is het duurder
B
kun je beter morgen iets kopen, dat is goedkoper
C
moet je helemaal niets kopen, maar juist sparen
D
geen idee, ik doe maar wat

Slide 27 - Quizvraag

Door deflatie gaan consumenten:
A
Meer consumeren
B
Minder consumeren
C
Deflatie heeft geen invloed op de consumenten

Slide 28 - Quizvraag

Deflatie is een algemene ..........
A
Prijsstijging
B
Prijsdaling

Slide 29 - Quizvraag

Wat houdt 'deflatie' in?
A
De algemene daling van de prijzen
B
Dat de prijzen over een bepaalde periode gelijk zijn gebleven
C
De algemene stijging van prijzen
D
Dat je koopkracht is gedaald

Slide 30 - Quizvraag

Wanneer er deflatie is, kan ik voor hetzelfde geld....
A
minder kopen.
B
meer kopen.

Slide 31 - Quizvraag

Gister was het 20 graden. Vandaag is het 23 graden. Wat is de procentuele verandering?

A
30%
B
15%
C
25%
D
20%

Slide 32 - Quizvraag

Procentuele verandering
A
(nieuw-oud)/nieuw x 100%
B
(nieuw-oud)/oud x 100%
C
nieuw/oud x 100 - 100
D
oud/nieuw x 100 - 100

Slide 33 - Quizvraag

Bij een indexcijfer is het basisjaar altijd
A
100%
B
1
C
100
D
1000

Slide 34 - Quizvraag

wat is de formule van het indexcijfer
A
basisjaarverslagjaar100
B
verslagjaarbasisjaar100
C
verslagjaarbasisjaar100

Slide 35 - Quizvraag

Wat kan je met een indexcijfer?
A
gemakkelijk zien hoeveel km per uur je gaat
B
gemakkelijk procentuele veranderingen aflezen
C
gemakkelijk zie hoe snel iets gaat
D
gemakkelijk geld berekenen

Slide 36 - Quizvraag