Nu Nederlands Grammatica 1

Grammatica 1 
1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Grammatica 1 

Slide 1 - Tekstslide

1.1 Doel van de les
Je herkent werkwoorden en verschillende vormen van het werkwoord.
persoonsvorm/infinitief/voltooid deelwoord/tegenwoordig deelwoord

Slide 2 - Tekstslide

Had je me dit al eerder gevraagd?
A
gevraagd
B
had gevraagd
C
had
D
had eerder

Slide 3 - Quizvraag

We hebben de hele dag hard moeten werken.
A
hebben
B
hebben moeten
C
hebben moeten werken
D
hebben werken

Slide 4 - Quizvraag

Het liefst wil ik slapend rijk worden.
A
worden
B
wil worden
C
wil rijk worden
D
wil slapend worden

Slide 5 - Quizvraag

Werkwoorden
  • Persoonsvorm
  • Infinitief
  • Voltooid deelwoord
  • Tegenwoordig deelwoord

Slide 6 - Tekstslide

Persoonsvorm
Is een werkwoord in de zin dat je van tijd kunt veranderen. Of de pv komt vooraan in de zin te staan als je deze vragend maakt.

In de zomer ga ik altijd met mijn vrienden zwemmen. 

In de zomer ging ik altijd met mijn vrienden zwemmen.

Ga ik in de zomer altijd met mijn vrienden zwemmen?

Slide 7 - Tekstslide

Infinitief
Is het hele werkwoord.

WIJ-vorm

In het weekend kan ik altijd uitslapen.
Iedereen in de klas gaat spijbelen tijdens rekenen.

Slide 8 - Tekstslide

Voltooid deelwoord
Dat geeft aan dat iets al eerder is gebeurd.

Deze zomer heb ik voor het eerst gesurft.
Dat heb ik nog nooit eerder geprobeerd.
Ik moet zeggen dat het erg goed is gelukt. 

Slide 9 - Tekstslide

Tegenwoordig deelwoord
Geeft meestal aan die iets gelijk met iets anders gebeurt

Je mag niet meer fietsend appen.
Blaffende honden bijten niet.
Huilend liep het kind naar zijn vader.

Slide 10 - Tekstslide

Aan de slag

Maak opdracht 1 t/m 4

Slide 11 - Tekstslide

1.2 Doel van de les

Je herkent zelfstandige naamwoorden, (stoffelijke) bijvoeglijke naamwoorden en lidwoorden.

Slide 12 - Tekstslide

ZELFSTANDIG NAAMWOORD




Mensen
docent, meisje, secretaresse, voetballer, bouwvakker, schoonheidsspecialist, bakker...
Dieren
Ezel, lieveheersbeestje, slang, tor, hond, muis, oxelot...
Planten/natuurverschijnselen
Zonnebloem, orkaan, regenbui, zonneschijn, eik, beukenboom...
Dingen/gevoel
Tafel, schrift, fiets, kaasschaaf, geluk, liefde, haat, honger...
(Eigen) namen
Robin, Karel, Mees, Praxis, Amsterdam, Eiffeltoren, Jansen...

Slide 13 - Tekstslide

BIJVOEGLIJK NAAMWOORD

- vertelt meer over een zelfstandig naamwoord


- het spannende boek

- een spannend boek

- het boek is spannend

Slide 14 - Tekstslide

BIJVOEGLIJK NAAMWOORD

- staat meestal in de buurt van een zn



- kent de trappen van vergelijking




de groene appel - de appel is groen - de groene
gaaf - gaver - gaafst

Slide 15 - Tekstslide

STOFFELIJK

BIJVOEGLIJK NAAMWOORD


- het gouden horloge

- een papieren tas

de zijden bloemen

- de houten tafel


Slide 16 - Tekstslide

LIDWOORD

Er zijn drie lidwoorden:

- de

- het ('t)

- een ('n)

Slide 17 - Tekstslide

De brand heeft het oude boerderijtje verwoest.
________
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
voorzetsel

Slide 18 - Quizvraag

De brand heeft het oude boerderijtje verwoest.
______________
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
voorzetsel

Slide 19 - Quizvraag

De brand heeft het oude boerderijtje verwoest.
_______
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
voorzetsel

Slide 20 - Quizvraag

De brand heeft het oude boerderijtje verwoest.
___________
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
voorzetsel

Slide 21 - Quizvraag

Aan de slag
Maak opdracht 1 t/m 4

Slide 22 - Tekstslide

1.3 Doel van de les 
Je herkent het persoonlijk, het bezittelijk en het aanwijzend voornaamwoord.

Slide 23 - Tekstslide

Persoonlijk

Bezittelijk

Aanwijzend

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Tekstslide

Aan de slag
Maak opdracht 1

Slide 26 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoorden
Het aanwijzend voornaamwoord (aanw. vnw) verwijst naar iets: deze, die, dit, dat, zulk(e), zo'n, dergelijke.

de-woord > gebruik deze en die: de auto – deze auto, die auto
het-woord > gebruik dit en dat: het filiaal – dit filiaal, dat filiaal
meervoud > gebruik altijd deze en die: het huis – deze huizen, die huizen

Slide 27 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord
Bezittelijk voornaamwoord
Aanwijzend voornaamwoord
Deze
Hij
Zijn
Dat
Het
Hun
Mijn
Die

Slide 28 - Sleepvraag

Aan de slag
Maak opdracht 2 t/m 5

Slide 29 - Tekstslide

1.4 Doel van de les
Je herkent voegwoorden en voorzetsels

Slide 30 - Tekstslide

Voegwoorden
Een vgw verbindt twee zinnen met elkaar. Een vgw staat soms tussen twee zinnen in, maar kan ook aan het begin van de zin staan.

Voorbeeld
 Mariska doet de inkoop. Ik doe de verkoop.
Mariska doet de inkoop en ik doe de verkoop.
Isaam regelt extra personeel. Het wordt druk morgen.
Isaam regelt extra personeel, want het wordt druk morgen.

Slide 31 - Tekstslide

Sleepvraag.
De tuinmannen schuilen onder het afdak. De regen komt met bakken uit de hemel.
De tuinmannen schuilen onder het afdak, ..................... de regen komt met bakken uit de hemel.
Eva houdt de plank recht. Jij schroeft hem vast.
Eva houdt de plank recht ........ jij schroeft hem vast.
Het bedrijf is nog niet failliet. De omzet is wel erg laag.
Het bedrijf is nog niet failliet, .................... de omzet is wel erg laag.
omdat
zodat
want
en
maar

Slide 32 - Sleepvraag

Even oefenen
Maak opdracht 1 

Slide 33 - Tekstslide

Voorzetsels
Voorzetsels (vz) zijn woorden die plaats, richting, tijd of reden aangeven. 
De ordners staan in de kast.
In de winter is er tijdens de middagpauze tevens soep verkrijgbaar.
Ik heb het snowboarden al aardig onder de knie.


Slide 34 - Tekstslide

Wat is in de onderstaande zin het voorzetsel?

De bijeenkomst vond plaats in de aula.
A
de
B
in
C
vond

Slide 35 - Quizvraag

Hoeveel voorzetsels staan er in de onderstaande zin?
Op Cuba begint het regenseizoen in mei.
A
1
B
2
C
3

Slide 36 - Quizvraag

Hoeveel voegwoorden staan er in de onderstaande zin?

Vanwege een stroomstoring zijn de machines in de fabriek uitgevallen.
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 37 - Quizvraag

Maak de oefeningen
Opdracht 2 t/m 4

Let op: volgende les -> toets over grammatica 1 

Slide 38 - Tekstslide