Bijles deel 2 (H5 + H6)

H5 + H6
Tenntamenvoorbereiding
1 / 46
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

In deze les zitten 46 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

H5 + H6
Tenntamenvoorbereiding

Slide 1 - Tekstslide

Wat willen jullie?

Slide 2 - Tekstslide

CAO

Collectieve arbeidsovereenkomst: Afspraken tussen werkgever en vakbonden over de arbeidsvoorwaarden van een grote groep werknemers

Slide 3 - Tekstslide

Deeltijd of voltijd?
Deeltijdbaan of parttimebaan:
- Je werkt minder dan het volledige aantal uren.
- Je kunt wel gewoon in vaste dienst zijn.
- Je werkt minder dan 36 uur

Voltijdbaan of fulltimebaan:
- Je werkt het volledige aantal uren.
- Je werkt 36 uur of meer 

Flexibele baan: je werkt alleen als een werkgever jou nodig heeft.
Hoe kunnen we ervoor zorgen dat meer mensen fulltime gaan werken?

Slide 4 - Tekstslide

Arbeidsovereenkomst
    Een arbeidsovereenkomst is een contract tussen werknemer en werkgever. Hierin staan afspraken over de werkzaamheden, de beloning en de werktijden.

    Slide 5 - Tekstslide

    Minimumloon

    Het wettelijk vastgestelde loon dat een werkgever ten minste moet betalen aan werknemers vanaf 23 jaar.


    Slide 6 - Tekstslide

    Minimumloon / procenten / rekenen maand-jaar

    Pieter is 17 jaar. Hij verdient per maand 25% meer dan het minimumloon. 


    Wat verdient pieter per jaar?

    • €612,90 + 25% = €766,13 per maand
    • €766,13 x 12 maand = €9.193,50


    Slide 7 - Tekstslide

    Ondernemingsvormen
    • eenmanszaak
    • zelfstandige zonder personeel (zzp-er)
    • vennootschap onder firma (vof)
    • besloten vennootschap (bv)
    • naamloze vennootschap (nv)

    - Kort beschrijven + kenmerken benoemen + voordelen ten opzichte van andere ondernemingsvorm 
    - Aandelen?

    Slide 8 - Tekstslide

    Eenmanszaak
    Er is één eigenaar die zelf de leiding heeft. De eigenaar kan wel
    personeel in dienst hebben.

    Slide 9 - Tekstslide

    Zzp-er
    Iemand die werkt zelfstandig, heeft dus een eigen onderneming. Een zzp-er heeft geen personeel en betaalt inkomstenbelasting over de winst.

    Slide 10 - Tekstslide

    V.o.f.
    Vennootschap onder firma: er zijn twee of meer eigenaren (vennoten of firmanten)
    die samen de leiding hebben.

    Slide 11 - Tekstslide

    kenmerken eenmanszaak en v.o.f.
    Voor de eigenaren van een eenmanszaak en v.o.f. is de winst hun inkomen. Daarover betalen zij inkomstenbelasting. Dat is een belasting die iedereen over zijn privé-inkomen
    moet betalen.

    Bij verlies zijn de eigenaren ook privé aansprakelijk.

    Voordelen V.O.F.  ten opzichte van een eenmanszaak
    • Je kunt (samen!) meer geld in de zaak steken
    • Taken beter te verdelen
    • Gebruik maken van elkaars sterke punten
    • Vennoot (partner vof) ziek? Dan kan iemand anders het bedrijf door runnen.

    Slide 12 - Tekstslide

    BV en NV
    Een bv (= besloten vennootschap) en een nv (= naamloze vennootschap) zijn ondernemingsvormen waarbij het privégeld van de eigenaren en het geld van de onderneming strikt van elkaar gescheiden zijn. 

    Verschil: NV iedereen kan aandelen kopen. Dat kan bij een BV kan dat niet zomaar.

    Over de winst wordt vennootschapsbelasting betaald.
    De aandeelhouders krijgen dividend als er winst gemaakt wordt.

    Slide 13 - Tekstslide

    Productiesectoren
    Primaire
    Landbouw, mijnbouw en visserij.
    Secundaire
    Industrie & bouw
    Tertiaire
    Commerciële dienstverlening (bijv. kapper, marktkoopman, winkels en horeca) 

    Winst als doelstelling
    Quartaire
    Niet-commerciële instellingen (bijv. leraar, politieman, arts en brandweer)

    Hoeft geen winst te maken

    Slide 14 - Tekstslide

    Welke van onderstaande bedrijven geeft aandelen uit?
    A
    NV
    B
    Eenmanszaak
    C
    CV
    D
    VOF

    Slide 15 - Quizvraag

    Als je bij een appelboer de appels gaat plukken, dan werk je in:
    A
    primaire sector
    B
    secundaire sector
    C
    tertiaire sector
    D
    je vrije tijd

    Slide 16 - Quizvraag

    Welke beroepen kom je tegen in de tertiaire sector?
    A
    kapper
    B
    boer
    C
    taxichauffeur
    D
    leraar

    Slide 17 - Quizvraag

    Belasting en premies

    Brutoloon:                        €3.600

    Loonbelasting                €     860 -

    Premies                              €    420 -

    Nettoloon                          €2.320

    Slide 18 - Tekstslide

    Slide 19 - Tekstslide

    beroepsbevolking

    BEROEPSBEVOLKING = AANBOD VAN ARBEID


    Beroepsbevolking zijn alle inwoners van Nederland van 15 tot 67(dit wordt steeds ouder) die werken of werk zoeken voor tenminste 12 uur in de week.


    Slide 20 - Tekstslide

    Arbeidsdeelname bevorderen
    Overheid en bedrijven kunnen de arbeidsdeelname bijvoorbeeld bevorderen door:
    • scholing;
    • kinderopvang.

    Slide 21 - Tekstslide

    Waar komt het aanbod van arbeid vandaan?

    A
    arbeiders
    B
    arbeidsverdeling
    C
    beroepsbevolking
    D
    arbeidsmarkt

    Slide 22 - Quizvraag

    In een land zijn 750.000 werklozen. Dat is 8% van de beroepsbevolking.
    Bereken hoe groot de werkgelegenheid is.

    Slide 23 - Open vraag

    Pauze
    timer
    5:00

    Slide 24 - Tekstslide

    Oefensom
    Stel: Klaas heeft jarenlang als postbezorger gewerkt. Hij verliest zijn baan. Hij verdiende €1800,- per maand.

    Hoeveel heeft hij aan WW ontvangen in het 1e jaar? 
    • 2 maand 75%
    • 10 maand 70%
    • 75% = 1350 (x2 maand) = €2,700
    • 75% = 1260 (x10) = €12.600
    • Totaal: €15.300

    Slide 25 - Tekstslide

    Frictie werkloosheid
    Bijv. je hebt net je diploma gehaald, maar je nieuwe baan start pas over 2 maanden. Je bent dus 2 maanden werkloos.
    Seizoenswerkloosheid
    Je bent ijsverkoper, dan heb je in de winter bijna nooit werk en ben je tijdelijk werkloos.
    Conjuncturele werkloosheid
    Soms zit de economie tegen: bedrijven gaan failliet, werknemers worden ontslagen en daardoor hebben veel mensen minder geld te besteden. Er worden dus minder producten gekocht. Daardoor hoeven er minder producten gemaakt te worden: werknemers worden ontslagen. Dit is tijdelijk.
    Structurele werkloosheid
    De banen zijn voor altijd verdwenen:
    - machines en computers nemen het werk over van mensen.
    - productie wordt verplaatst naar lage lonenlanden.
    - (bijna) niemand wil de producten meer kopen, dus hoeven ze niet meer gemaakt te worden.
    - je hebt een opleiding waar geen werk meer in te vinden is.

    Regionale werkloosheid
    Niet overal is de werkloosheid even groot. 

    Slide 26 - Tekstslide

    Productiefactoren worden beloond:


    1   kapitaal                              rente
    2   arbeid                                 loon   
    3   natuur                                pacht (huur)
    4   ondernemerschap      winst


    Slide 27 - Tekstslide

    Wat is de toegevoegde waarde van een product?
    De waardeverhoging van een product die ontstaat door het product te bewerken.  
    Het product wordt steeds meer geschikt voor gebruik.

    Door arbeid, tijd en energie die in het product is gestoken, wordt het product meer waard.

    Slide 28 - Tekstslide

    Toegevoegde waarde
    Toegevoegde waarde

    Slide 29 - Tekstslide

    Restwaarde en afschrijving

    Bedrijven hebben kapitaalgoederen (kassa's, kledingrekken, etc.).

    Die spullen gaan een tijd mee, daarna kun je ze vaak nog verkopen, dat is de restwaarde.


    Kapitaalgoederen worden steeds minder waard, de waardevermindering noem je afschrijving. De formule voor afschrijving:

    Aanschafprijs - Restwaarde
    -----------------------------------
    Aantal gebruiksjaren

    Slide 30 - Tekstslide

    Wat is een afschrijving?
    A
    waardevermeerdering
    B
    boekwaarde
    C
    restwaarde
    D
    waardevermindering

    Slide 31 - Quizvraag

    Een groenteboer heeft een koeling van 8500 euro gekocht.
    Hij doet er 4 jaar mee en krijgt er daarna nog 500 euro voor terug. Wat is de afschrijving per jaar?
    A
    € 2200
    B
    € 500
    C
    € 2000
    D
    € 8000

    Slide 32 - Quizvraag

    De bakker heeft een nieuwe oven gekocht voor €2500.
    Over 5 jaar verwacht hij een nieuwe te kopen voor €3000.
    Hij verwacht de oude dan in te kunnen ruilen en er €750 voor te krijgen.
    Bereken de afschrijving per jaar.
    A
    €600
    B
    €1250
    C
    €450
    D
    €350

    Slide 33 - Quizvraag

    Er zijn 4 productiefactoren, welk antwoord is geen productiefactor?
    A
    Natuur
    B
    Werk
    C
    Arbeid
    D
    Kapitaal

    Slide 34 - Quizvraag

    Je hebt 4 productiefactoren geleerd. Noem 3 productiefactoren en geef een korte toelichting (van deze productiefactor) die hoort bij het plaatje hiernaast.


    Slide 35 - Open vraag

    Van inkoopprijs tot concsumentenprijs

    Inkoopprijs + brutowinstmarge  = verkoopprijs




    verkoopprijs + btw (%) = consumentenprijs



    Slide 36 - Tekstslide

    brutowinstmarge
    Inkoopprijs + brutowinstmarge = verkoopprijs

    Brutowinstmarge: het bedrag dat je optelt bij de inkoopprijs om de verkoopprijs te berekenen. Een deel daarvan gaat op aan bedrijfskosten.

    Slide 37 - Tekstslide

    De inkoopprijs van een fiets is €500,-
    De brutowinstmarge is 50%
    Het BTW tarief is 21%
    Wat is de consumentenprijs?

    timer
    2:00

    Slide 38 - Open vraag

    Een mobieltje kost €433,- inclusief 21% btw. Wat is de prijs exclusief BTW?
    timer
    1:00

    Slide 39 - Open vraag

    Een iPad kost €499,- exclusief 21% BTW. Wat is de consumentenprijs?
    timer
    1:00

    Slide 40 - Open vraag

    Van omzet naar nettoresultaat

    -Afzet:  aantal verkochte producten

    -Omzet:  geld dat binnenkomt uit de verkoop (EXCLUSIEF BTW)

    WINSTBEREKENING:

    Afzet  x verkoopprijs  =            Omzet

    Afzet x inkoopprijs  =                Inkoopwaarde -

                                                                 BRUTORESULTAAT

    (huurpand, elektriciteit,          Bedrijfskosten -

    personeelskosten)  =               NETTORESULTAAT

                                                                





    Slide 41 - Tekstslide

    Voorbeeldsom 1

    Van een winkel zijn over 2016 de volgende gegevens bekend:

    -afzet 3000 stuks.
    -Gemiddelde inkoopprijs per stuk is € 35,-
    -Gemiddelde verkoopprijs per stuk is € 75,-
    -Loonkosten waren € 30.000,-
    -Overige kosten € 25.000


    Vraag:

    Bereken de bruto- en nettowinst! (ALTIJD EXLCUSIEF BTW!)







    Slide 42 - Tekstslide

    UITWERKING

    3000 x 75,-          =  € 225.000,- 

    3000 x 35,-          =  € 105.000,-     -

    BRUTOWINST     =  € 120.000,- 

    Bedrijfskosten  =  €   55.000,-      -

    NETTOWINST     =  €   65.000,-

    Slide 43 - Tekstslide

    Voorbeeldom 2
    Van een winkel zijn over 2020 de volgende gegevens bekend:

    -afzet 5000 stuks.
    -Gemiddelde inkoopprijs per stuk is € 45,-
    -Gemiddelde verkoopprijs per stuk is € 50,-
    -Loonkosten waren € 20.000,-
    -Overige kosten € 15.000
    -Betaalde BTW €10.000
    -Ontvangen BTW €15.000

    Vraag:
    Bereken de bruto- en nettowinst of verlies! (ALTIJD EXLCUSIEF BTW!)



    Slide 44 - Tekstslide

    UITWERKING

    5000 x 50,-          =  € 250.000,- 

    5000 x 45,-          =  € 225.000,-     -

    BRUTOWINST     =  € 25.000,- 

    Bedrijfskosten  =  €   35.000,-      -

    NETTOWINST     =  €   - 10.000,-


    Dus verlies (duidelijk aangegeven of het om verlies/winst gaat)

    Slide 45 - Tekstslide

    Zijn we nog dingen vergeten?

    Slide 46 - Tekstslide