BE1 4.8 Grammatica woordsoorten: psv + bzv

1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Wat leer je nou?




Herhalen zinsdeel: meewerkend voorwerp
Woordsoort: persoonlijk voornaamwoord en bezittelijk voornaamwoord
Spellen:  voltooid deelwoord

Slide 3 - Tekstslide

Woordgrapje!

Ik-werkwoord:
psv 1e persoon enkelvoud 
+
zelfstandig naamwoord enkelvoud of meervoud

Slide 4 - Tekstslide

ng: koppelwerkwoord + bn en/of zn. 
Grammatica zinsdelen benoemen

Slide 5 - Tekstslide

Uitleg meewerkend voorwerp (mv)


Het meewerkend voorwerp van de zin kan je vinden door de volgende vraag te stellen:
aan/voor + wie / wat + pv + ow + lv + gezegde?

/ Hij / heeft / aan mijn broer / een nieuwe fiets / gegeven / .
   o      pv                  mv                            lv                          wg


Stel de vraag: aan/voor + wie/wat + heeft + hij + een nieuwe fiets + gegeven?    Antwoord: aan mijn broer
Let op: Je moet aan/voor weg kunnen laten of toe kunnen voegen.


Slide 6 - Tekstslide

Wat is het meewerkend voorwerp in de volgende zin?

Hij geeft aan mij een mooi cadeau voor mijn verjaardag.
A
mij
B
voor mijn verjaardag
C
mijn verjaardag
D
aan mij

Slide 7 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp in de onderstaande zin?

Gisterochtend heeft hij mijn auto naar de garage gebracht.
A
mijn auto
B
geen meewerkend voorwerp
C
auto
D
de garage

Slide 8 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp in de volgende zin?

Wie van jullie heeft die nieuwe film
nog niet bekeken?
A
Wie van jullie
B
die nieuwe film
C
geen meewerkend voorwerp
D
jullie

Slide 9 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp in de volgende zin?

Mijn vriend geeft de poes en de hond hun eten.
A
Mijn vriend
B
de poes en de hond
C
hun eten
D
geen meewerkend voorwerp

Slide 10 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp in de volgende zin?

De Nederlandse regering geeft het voortgezet onderwijs extra geld.
A
De Nederlandse regering
B
het voortgezet onderwijs
C
geen meewerkend voorwerp
D
extra geld

Slide 11 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp in de volgende zin?

Een mooi cadeau gaf de directeur haar.
A
Een mooi cadeau
B
de directeur
C
geen meewerkend voorwerp
D
haar

Slide 12 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp in de volgende zin?

Het vakantiewerk heeft ons vijftig euro opgeleverd.
A
Het vakantiewerk
B
ons
C
geen meewerkend voorwerp
D
vijftig euro

Slide 13 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp in de volgende zin?

Hij liet haar gisteren zijn website zien.
A
Hij
B
haar
C
geen meewerkend voorwerp
D
zijn website

Slide 14 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp in de volgende zin?

Hij stond al minuten lang aan de kant te wachten.
A
Hij
B
al minuten lang
C
geen meewerkend voorwerp
D
aan de kant

Slide 15 - Quizvraag


§4.8 Grammatica woordsoorten 


vw = voegwoord
psv = persoonlijk voornaamwoord
bzv = bezittelijk voornaamwoord





Slide 16 - Tekstslide

Zin langer maken?
Gebruik een voegwoord! 




Zinnen plak je aan elkaar met een voegwoord (vw):
want, omdat, en, of, terwijl ... en nog véél meer!

Slide 17 - Tekstslide

'Omdat' en 'want hebben dezelfde betekenis.
Na welk voegwoord volgt een hoofdzin?
A
omdat
B
want
C
terwijl

Slide 18 - Quizvraag

persoonlijk voornaamwoord (psv)

Slide 19 - Tekstslide

woordsoort: persoonlijk voornaamwoord (psv)
voorwerpsvorm
onderwerpsvorm
Het psv verwijst naar één of meerdere personen,dingen of begrippen.

onderwerpsvorm = o
Hij kan geweldig gamen.
Waarom willen jullie meedoen?


voorwerpsvorm = lv en mv of na een voorzetsel
Ik heb haar gebeld (lv)
De docent geeft hem een tien. (mv)
We spraken bij ons af. (na vz)


Slide 20 - Tekstslide

Je gebruikt 'hen':
  • Als het een lijdend voorwerp is. Ik zie hen buitenspelen.
  • Na een voorzetsel. Ik geef de boeken aan hen.

Je gebruikt 'hun': 
  • Bij personen in een meewerkend voorwerp zonder voorzetsel ervoor. Hij geeft hun de bos bloemen. 


'
Wanneer gebruik je nou hen of hun?

Slide 21 - Tekstslide

Welk woord is een persoonlijk voornaamwoord (psv)?
A
hij
B
die
C
welke
D
hem

Slide 22 - Quizvraag

Het bezittelijk voornaamwoord (bzv)

Slide 23 - Tekstslide

Het bezittelijk voornaamwoord (bzv) duidt een bezit aan. 
Het heeft een enkelvoud en een meervoud.
Persoon
Enkelvoud
Meervoud
1e
mijn, m'n
ons, onze
2e
jouw, je
jullie
uw
uw
3e
zijn, z'n
hun
haar
zijn

Slide 24 - Tekstslide

Het bezittelijk voornaamwoord (bzv)
                                             
                             Zijn grootste hobby is kitesurfen.

Het bzv geef aan van wie iets is. 
Het staat meestal voor een zn.
Maar soms staat er ook een bn en vz ervoor.

Slide 25 - Tekstslide

Mijn fiets is gestolen. (bzv)
De gestolen fiets was van mij. (vz+psv)

Met een vz+psv 
kan je ook een bezit 
aangeven.
Let op hahaha!

Slide 26 - Tekstslide


De meeste vreemde talen hebben meer verschillende bzv dan het Nederlands. 
Het bzv past zich aan aan het zn dat erbij hoort, zoals in het Frans:
ta mère, ton papa, tes parents

Slide 27 - Tekstslide

Welk woord is een bezittelijk voornaamwoord (bzv)?
A
hij
B
hem
C
zijn
D
is

Slide 28 - Quizvraag

Wat?
§4.8 Grammatica woordsoorten: nakijken 1-4 en maak 6, 7, 10, 12 
§4.9 Spelling: maak 1 en 2
Hoe?
Leerwerkboek 
Hulp?
Leerwerkboek --> klasgenoot --> Straver
Resultaat?
Maandag bespreken
Leerdoel?
voegwoorden, persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord
voltooid deelwoord spellen
Klaar?
Taak, lezen

Slide 29 - Tekstslide




Hoe ging het in de klas?
Wat weet je nu?

Slide 30 - Tekstslide

Wat weet je nu?


zinsdeel: meewerkend voorwerp
woordsoorten: voegwoord, persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord
spellen: voltooid deelwoord

Slide 31 - Tekstslide

Einde van de les

Slide 32 - Tekstslide

Slide 33 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp (mv)
Het mv werkt mee aan het o, wg en lv. Als het zinsdeel begint met aan/voor en je kunt dit voorzetsel weglaten. Maar ook andersom, dus toevoegen.

Slide 34 - Tekstslide

Slide 35 - Tekstslide