Grammatica H1, 1 mavo

H1 - Grammatica
1 / 39
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

Onderdelen in deze les

H1 - Grammatica

Slide 1 - Tekstslide

Waarom zijn werkwoorden de belangrijkste onderdelen van een zin?

Slide 2 - Open vraag

Welke 3 werkwoordsvormen heb je?

Slide 3 - Open vraag

Dit is de werkwoordsvorm die verandert als je de zin in een andere tijd zet.
A
Voltooide tijd
B
Voltooid deelwoord
C
Infinitief
D
Persoonsvorm

Slide 4 - Quizvraag

Dit is de werkwoordsvorm zoals die in het woordenboek staat.
A
Voltooid deelwoord
B
Persoonsvorm
C
Infinitief
D
1 woord en betekenis

Slide 5 - Quizvraag

Dit is de werkwoordsvorm die bij een persoonsvorm van de werkwoorden ‘hebben’, ‘worden’ of ‘zijn’ in de zin staat.
A
Ik, jij of zij
B
Infinitief
C
Persoonsvorm
D
Voltooid deelwoord

Slide 6 - Quizvraag

De leerlingen openden hun boeken op bladzijde 20 van het handboek Nederlands.
T
A
'Openden' is de infinitief.
B
'Openden' is de persoonsvorm.
C
'Openden' is een voltooid deelwoord.
D
'Openden' is in de tegenwoordige tijd.

Slide 7 - Quizvraag

Infinitief of voltooid deelwoord?

verzachten
A
infinitief
B
voltooid deelwoord

Slide 8 - Quizvraag

In deze oefeningen ga je steeds het voltooid deelwoord invullen. 

Slide 9 - Tekstslide

Gelukkig is ze zo gewoon
(blijven).

Slide 10 - Open vraag

Ik had mijn oude wiskundedocent bijna niet
(herkennen).

Slide 11 - Open vraag

Had ik dat maar eerder
(weten)!

Slide 12 - Open vraag

Ik heb enorm
(genieten) van onze lunch samen.

Slide 13 - Open vraag

Voer de volgende opdracht uit voor het werkwoord ‘horen’.
Maak met het werkwoord de volgende zinnen: 
a. Een zin waarin het werkwoord de persoonsvorm is.
b. Een zin waarin het werkwoord het voltooid deelwoord is.
c. Een zin waarin het werkwoord de infinitief is.

Slide 14 - Tekstslide

Persoonsvorm (horen)

Slide 15 - Woordweb

Voltooid deelwoord (horen)

Slide 16 - Woordweb

Infinitief (horen)

Slide 17 - Woordweb

Als je een zin gaat ontleden, moet je altijd eerst ****** van die zin zoeken.
A
de infinitie
B
de tijd
C
de persoonsvorm
D
streepjes zetten

Slide 18 - Quizvraag

De persoonsvorm kun je op verschillende manieren vinden. A tijdsproef, B getalproef, C door het belangrijkste werkwoord voorop te zetten.
A
A
B
A, B en C
C
B
D
A en B

Slide 19 - Quizvraag

Slide 20 - Video

Het werkwoordelijk gezegde bestaat altijd uit één werkwoord.
A
juist
B
onjuist

Slide 21 - Quizvraag

werkwoordelijk gezegde met te

Een werkwoordelijk gezegde moet altijd goed klinken. Soms moet je ook een voorzetsel toevoegen, zoals 'te'

Voorbeeld: Hij zat te vissen.

Wwg = zat te vissen

Slide 22 - Tekstslide

Vul maar in..
Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit .......................... in een zin. De ............ hoort altijd bij het werkwoordelijk gezegde. Het werkwoordelijk gezegde kan uit .................... werkwoorden bestaan. Het woordje ..... hoort ook bij het werkwoordelijk gezegde.

Slide 23 - Tekstslide

Wat is het werkwoordelijk gezegde in de zin?

'Ik ga vanmiddag een eindje wandelen.'

Slide 24 - Open vraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde in de zin:

'Hij heeft dat verhaal geschreven.'

Slide 25 - Open vraag

hebben altijd een werkwoord.
vind je door de vraag: wie/ wat + pv?
vind je door de zin in een ander tijd te zetten.
is de persoonsvorm + alle werkwoorden of een werkwoordelijke uitdrukking.
Zinnen
Het onderwerp
De persoonsvorm
Een werkwoordelijk gezegde

Slide 26 - Sleepvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Het werkwoordelijk gezegde
Janneke
heeft
haar werk
goed
gedaan

Slide 27 - Sleepvraag

0

Slide 28 - Video

WWG en OND.
Het werkwoordelijk gezegde (WWG) geeft aan wat er gebeurt of wordt gedaan. Het onderwerp (ond) geeft aan WIE of WAT iets doet of WAT er gebeurt.

Slide 29 - Tekstslide

vraag
Geef aan wat het onderwerp is van de volgende zinnen.

Slide 30 - Tekstslide

De jongen en het meisje luisteren naar de docent.

Slide 31 - Open vraag

Wij vinden dat wel heel normaal!

Slide 32 - Open vraag

Het regent kikkers in de stad.

Slide 33 - Open vraag

Alle werkwoorden in de zin noem je samen:
A
het onderwerp
B
het naamwoordelijk gezegde
C
het werkwoordelijk gezegde
D
het werkend voorwerp

Slide 34 - Quizvraag

Opa geeft zijn laatste gebakje weg.

opa =
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
meewerkend voorwerp
D
werkwoordelijk gezegde

Slide 35 - Quizvraag

Wat vonden jullie van de les?

Slide 36 - Woordweb

Maak een zin waarin een werkwoordelijk gezegde van twee werkwoorden en een bijpassend onderwerp voorkomen.

Slide 37 - Open vraag

Maak een zin waarin een werkwoordelijk gezegde van drie werkwoorden en een bijpassend onderwerp voorkomen.

Slide 38 - Open vraag

Het kapotte lampje is door een medewerker vervangen. Benoem het OND. en WWG.

Slide 39 - Open vraag