Start module 8

Dinsdag 
- Bespreken huiswerk 
- Start module 8 Conjunctuur
- Opdrachten module 8 
- Afronding + huiswerk 
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 24 slides, met tekstslides en 2 videos.

Onderdelen in deze les

Dinsdag 
- Bespreken huiswerk 
- Start module 8 Conjunctuur
- Opdrachten module 8 
- Afronding + huiswerk 

Slide 1 - Tekstslide

Opdracht 23 
  • Het reële bbp per hoofd houdt rekening met de verschillen in inflatie en geeft dus de koopkrachtontwikkeling weer. 
  • De bron geeft de reële ontwikkeling, er wordt immers rekening gehouden met inflatieverschillen. 
  •  De spreiding tussen de vroegere Oostbloklanden is van ruim 40% (80% – 40%) naar 30% (80% – 50%) van het Europese gemiddelde gegaan. De meeste lijnen lopen bovendien omhoog; de landen zijn dus richting het gemiddelde van de EU gegaan. 


Slide 2 - Tekstslide

Opdracht 23
  • Dat de convergentie van inkomen gelijktijdig met het vrij verkeer van mensen en producten plaatsvindt, hoeft niet te betekenen dat het een de oorzaak is van het ander. De convergentie kan ook een andere oorzaak hebben die (toevallig) in dezelfde periode plaatsvond. Maar omdat er ook inhoudelijke argumenten zijn te bedenken dat vrij verkeer voor convergentie zorgt, geeft de bron, zij het voorzichtig geformuleerd, toch wel een aanwijzing.

Slide 3 - Tekstslide

Opdracht 24
  • Er is sprake van een verandering van het volume, dus van het aantal geproduceerde stuks. 
  • II, want het derde kwartaal geeft (op Griekenland na) een positieve groei, dus meer productie ten opzichte van het vorige kwartaal. De groei was alleen minder sterk dan in vergelijking met de groei van het eerste kwartaal naar tweede kwartaal. 
  •  De productie groeit met 1%, de productiviteit met 0,2%, er is dus meer arbeid nodig om alle productie te verwezenlijken. De werkgelegenheid stijgt 

Slide 4 - Tekstslide

Opdracht 25 
Op deel A, B en E is de groei positief, omdat deze trajecten boven de nullijn liggen. Bij B daalt de groei wel, maar blijft positief. Andersom neemt bij D de afname van de productie af, maar het blijft een negatieve groei.

Slide 5 - Tekstslide

Opdracht 26
  • De Nederlandse import geeft een bijdrage aan het bbp van het buitenland, niet aan dat van Nederland. Er worden immers geen Nederlandse producten gekocht. 
  •  De export heeft in procenten het grootste aandeel in de bestedingen. De lijn van het bbp loopt ook meestal parallel met de ontwikkeling van de export, wat ook aangeeft dat de export van groot belang is voor het bbp. 

Slide 6 - Tekstslide

Opdracht 26
  • In 2009 droegen de overheidsbestedingen als enige categorie positief bij aan het bbp. Het bbp daalde fors, waardoor de overheid anderzijds minder belasting ontving. Deze twee effecten zorgden voor een stijging van het tekort. Na 2009 is de bijdrage van de overheid aan een positieve groei minimaal of negatief (in 2012), wat op bezuinigingen van overheid duidt. 
  •  De export is in euro’s (dus absoluut) veel groter dan de particuliere investeringen. Ondanks de kleinere groei kan de bijdrage aan het bbp daardoor veel groter zijn dan die van de particuliere investeringen. 

Slide 7 - Tekstslide

Opdracht Arbeidsmarkt 

Slide 8 - Tekstslide

Wat is conjunctuur?

Slide 9 - Tekstslide

De conjunctuur: schommelingen in de groei van reeel BBP rondom de trend

Slide 10 - Tekstslide

Conjunctuur
BBP: waarde productie van goederen en diensten in een land (in een jaar)

BBP is veranderlijk in de tijd, waardoor?
  • waarom verandert de productie?
  • wat is de relatie tussen productie (aanbod) en vraag (bestedingen: C, I, O, E, M)

Slide 11 - Tekstslide

Groei?

Als de groei negatief is (krimp).
  • Recessie: minimaal twee kwartalen met economische krimp
  • Depressie: lange periode met economische krimp
  • Afnemende groei vertaalt zich in  laagconjunctuur (is niet hetzelfde als krimp)

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Video

Hoogconjunctuur 





In de bedrijven en hele economie
-- > Hogere bezettingsgraad = meer gebruik maken van de productiecapaciteit. De productiecapaciteit wordt meestal in % weergegeven. 

Op de markten en in de bedrijven --> De vraag naar goederen en diensten stijgt, waardoor de winsten van bedrijven stijgen.

Slide 14 - Tekstslide

Hoogconjunctuur
Op de arbeidsmarkt --> De vraag naar arbeid stijgt sterker dan het aanbod van arbeid (Va > Aa).
De arbeidsmarkt wordt krapper. Het aantal vacatures stijgt. De werkloosheid daalt; als eerste worden tijdelijke werknemers en uitzendkrachten aangetrokken.  Er is sprake van een aanzuigeffect. 
Er is een opwaartse druk op de lonen. De lonen stijgen – vertraagd – sneller. De vakbonden staan bij Cao-onderhandelingen sterker, werkgeversorganisaties zwakker.

Slide 15 - Tekstslide

Hoogconjunctuur
In de geldeconomie --> Stijgende prijzen = hogere bestedingsinflatie, omdat de vraag naar goederen en diensten stijgt.
Er is meer vraag naar geld, er wordt meer geleend. De geldhoeveelheid neemt toe.
De rente stijgt omdat er meer vraag naar geld is.

Slide 16 - Tekstslide

Hoogconjunctuur 
Andere gemeten conjunctuurindicatoren --> Hoger consumentenvertrouwen.
Hoger producentenvertrouwen.
Grotere orderportefeuilles = meer productieopdrachten bij bedrijven.

Slide 17 - Tekstslide

Laagconjunctuur

Slide 18 - Tekstslide

Laagconjunctuur
In de bedrijven en hele economie --> Lagere bezettingsgraad = minder gebruik maken van de productiecapaciteit. De productiecapaciteit wordt meestal in % weergegeven.

Op de markten en in de bedrijven --> De vraag naar goederen en diensten daalt, waardoor de winsten van bedrijven dalen.

Slide 19 - Tekstslide

Laagconjunctuur
Op de arbeidsmarkt --> De vraag naar arbeid stijgt minder dan het aanbod van arbeid (Va < Aa).
  De arbeidsmarkt wordt ruimer. 
Het aantal vacatures daalt.
De werkloosheid neemt toe; als eerste worden tijdelijke werknemers en uitzendkrachten ontslagen. 
Er is sprake van het ontmoedigingseffect.
Er is een neerwaartse druk op de lonen. De lonen stijgen – vertraagd – minder snel. De vakbonden staan bij Cao-onderhandelingen zwakker, werkgeversorganisaties sterker.

Slide 20 - Tekstslide

Laagconjunctuur
In de geldeconomie --> Dalende prijzen = minder bestedingsinflatie, omdat de vraag naar goederen en diensten daalt.
Bij een extreme laagconjunctuur kan er deflatie, prijsdaling, ontstaan.
Er is minder vraag naar geld, er wordt minder geleend. De geldhoeveelheid neemt af.
De rente daalt, omdat er minder vraag naar geld is.

Slide 21 - Tekstslide

Laagconjunctuur
Andere gemeten conjunctuurindicatoren -->  Lager consumentenvertrouwen.
Lager producentenvertrouwen.
Lagere orderportefeuilles = minder productieopdrachten bij bedrijven.

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Video

Huiswerk 
Maken opdracht 1 t/m 16 Module 8 Hoofdstuk 1 

Slide 24 - Tekstslide