H4 hoofdstuk 2 en hoofdstuk 3

Toetsweek 2
SE over
H2. Binding
H3. Verhouding
1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
MaatschappijwetenschappenMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Toetsweek 2
SE over
H2. Binding
H3. Verhouding

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Kernconcepten
Definities zijn soms lang, maar je moet ze wel kennen. Het helpt dus om ze in stukjes te knippen

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoofdstuk 2
Hoofdconcept Binding verwijst naar de relatie en onderlinge afhankelijkheden tussen mensen .....


Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

H2.1 Groepsvorming
Het tot stand komen van bindingen tussen meer dan twee mensen, die elkaar beïnvloeden en samen gemeenschappelijke waarden en normen ontwikkelen

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

H2.1 Groepsvorming
4 soorten bindingen
In- en uitsluiting, in- en outgroup
formele en informele sociale controle
stereotypen en vooroordelen
er niet meer bij willen, kunnen of mogen horen
formele en informele groepen

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Je koopt een brood bij een bakker. welke binding?
A
Affectief
B
Cognitief
C
Economisch
D
Politiek

Slide 6 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Je volgt een workshop cupcakes bakken bij de bakker.
A
Affectief
B
Cognitief
C
Economisch
D
Politiek

Slide 7 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Je gaat altijd naar dezelfde bakker en maakt een praatje met haar. Je deelt lief en leed samen.
A
Affectief
B
Cognitief
C
Economisch
D
Politiek

Slide 8 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Samen met de bakker start je een nieuwe partij: Bakkers voor Beter Brood (BBB) waarmee je voedselkwaliteit op de agenda wil zetten in de Tweede Kamer
A
Affectief
B
Cognitief
C
Economisch
D
Politiek

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Leg uit wat uitsluiting inhoudt. Gebruik daarbij de begrippen in- en outgroup, formele en informele sociale controle (blz. 31 en 32)

Slide 10 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoe leiden stereotypen en vooroordelen tot discriminatie. Leg de begrippen uit.

Slide 11 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke is geen situatie waarbij mensen er niet meer bij horen:
Mensen ..... er niet meer bij horen
A
willen
B
zullen
C
kunnen
D
mogen

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

H2.2 Sociale Cohesie
1) Het aantal en de kwaliteit van de bindingen die mensen in een ruimer sociaal kader met elkaar hebben,
2) het gevoel een groep te zijn, lid te zijn van een gemeenschap
3) de mate van verantwoordelijkheid voor elkaars welzijn en
4) de mate waarin anderen daar ook een beroep op kunnen doen.

Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoe kan de sociale cohesie verhoogd worden, dus hoe kunnen sterkere bindingen ontstaan in de maatschapp
A
Dwang
B
Gedeelde waarden en normen
C
Wederzijdse afhankelijkheid
D
Individuele vrijheid

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

H2.3 Sociale Institutie
Een complex van min of meer geformaliseerde regels die het gedrag van mensen en hun onderlinge relaties reguleren.

5 kenmerken

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Geef een voorbeeld van een sociale institutie. Leg uit waarom dat een SI is en bespreek alle de 5 kenmerken van een SI

Slide 16 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoe beantwoord ik een MAW vraag?
Om een MAW vraag goed te beantwoorden moet je drie denkstappen maken en uitschrijven.
1.    Concept – Leg 1 of meer delen van het kernconcept of begrip uit.
2.   Context – Noem een voorbeeld uit de bron dat past bij het begrip of het kernconcept. Verwijs ook naar dat voorbeeld.
3.   Toepassing – je moet uitleggen waarom de context en het concept bij elkaar passen.

Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Een voorbeeld
Leg uit waarom een docent macht heeft.
Concept: Macht is het vermogen om hulpbronnen in te zetten om bepaalde doelstellingen te bereiken en de handelingsmogelijkheden van anderen te beperken of te vergroten
 

Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Een voorbeeld
Context: In de tekst ("Een....huwelijk", r.25-26) staat dat een docent uitlegt wat een sociale institutie is,
Toepassing: Een docent zet zijn kennis (cognitieve machtsbron) met de doelstelling om zoveel mogelijk leerlingen te laten slagen. Door zijn kennis te delen vergroot hij de handelingsmogelijkheid van leerlingen om zich goed voor te bereiden op de toets.

Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

H3.1 Sociale Ongelijkheid

Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

KC Sociale Ongelijkheid
(1) Een situatie waarin verschillen tussen mensen in al dan niet aangeboren kenmerken, (2) consequenties hebben voor hun maatschappelijke positie en (3) leiden tot een ongelijke verdeling van schaarse en hooggewaardeerde zaken, van waardering en behandeling.

Slide 21 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

KC Sociale Ongelijkheid
(1) Een situatie waarin verschillen tussen mensen in al dan niet aangeboren kenmerken, (2) consequenties hebben voor hun maatschappelijke positie en (3) leiden tot een ongelijke verdeling van schaarse en hooggewaardeerde zaken, van waardering en behandeling.

Slide 22 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

KC Sociale Ongelijkheid
(1) Een situatie waarin verschillen tussen mensen in al dan niet aangeboren kenmerken, (2) consequenties hebben voor hun maatschappelijke positie en (3) leiden tot een ongelijke verdeling van schaarse en hooggewaardeerde zaken, van waardering en behandeling.

Slide 23 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Vrouwenvoetbal
Leg uit dat uit tekst 1 blijkt dat er tegenwoordig in de wereld van het voetbal nog steeds sprake is van sociale ongelijkheid. Gebruik in je uitleg:

- de omschrijving van het kernconcept sociale ongelijkheid
- informatie uit tekst 1 waaruit sociale ongelijkheid blijkt.

Slide 24 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voorbeeldantwoord
1. Sociale ongelijkheid is een situatie waarin verschillen tussen mensen in al dan niet aangeboren kenmerken leiden onder andere een ongelijke waardering en behandeling

Slide 25 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voorbeeldantwoord
2. Gender verwijst naar de cultureel bepaalde verschillen tussen mannen en vrouwen en sekse naar de biologische verschillen tussen mannen en vrouwen
3. Dat vrouwen beter ‘sierlijke’ sporten kunnen beoefenen waarbij ze er leuk uitzien en dat voetbal een veel te ruwe bezigheid voor vrouwen zou zijn (r. 14-23) is een voorbeeld van gender, want het gaat over cultureel bepaalde opvattingen over wat vrouwelijk is of hoe vrouwen zich zouden moeten gedragen en eruit zouden moeten zien

Slide 26 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

4 soorten ongelijkheid
Ongelijke verdeling van
1. Economische hulpbronnen: Geld en Bezit
2. Sociale hulpbronnen; Contacten met mensen
3. Symbolische hulpbronnen: Status en Aanzien
4. Politieke hulpbronnen: Macht en Gezag

Slide 27 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Sociale stratificatie
In Nederland wordt sociale stratificatie vaak beschreven op basis van bezit en inkomenssituatie. Macht, status en opleiding hebben daar ook mee te maken.

Slide 28 - Tekstslide

Benadruk hier dat vooroordelen en stereotypen ook een effect kunnen hebben.
Open- en gesloten samenlevingen
Sociale mobiliteit is de mogelijkheid om te stijgen of te dalen op de maatschappelijke ladder: 




Weinig mogelijkheden hiervoor noemen we een gesloten samenleving, veel mogelijkheden hiervoor noemen we een open samenleving
De overheid probeert een open samenleving te bevorderen.

Slide 29 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Positietoewijzing
Maatschappelijke oorzaken die van buitenaf op een persoon of groep inwerken, waardoor een persoon of groep op een bepaalde maatschappelijke positie terechtkomt

Slide 30 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Positieverwerving
Hier is sprake van het verkrijgen van een maatschappelijke positie door de eigen bijdrage van een persoon of groep waar iemand toe behoort. 

Slide 31 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Collectieve en private goederen 
We werken samen voor het algemeen belang om doelen te realiseren waar iedereen baat bij heeft.
- Collectieve goederen: Goederen die voor iedereen toegankelijk zijn. 
schoon drinkwater, onderwijs, infrastructuur enz. 

- Private goederen: Goederen waar mensen voor moeten betalen 
eten, drinken, smartphone, vakantie, abonnement sportschool

Slide 32 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Soorten kapitaal
Het socialisatieproces hangt af van jouw economisch, sociaal en cultureel kapitaal. 
Economisch kapitaal:
Financieel bezit of een hoog inkomen.
Sociaal kapitaal:
Connecties, netwerken, hoeveel respect een groep krijgt. 
Cultureel kapitaal:
Kennis, houdingen, opvattingen en smaak 
die horen bij hoge sociale posities.

Slide 33 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies