naamwoordelijk gezegde

Vandaag leer je over het naamwoordelijk gezegde.
We hebben al geleerd dat alle werkwoorden in de zin die iets zeggen over het onderwerp samen het werkwoordelijk gezegde zijn.

1 / 43
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 43 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 3 videos.

Onderdelen in deze les

Vandaag leer je over het naamwoordelijk gezegde.
We hebben al geleerd dat alle werkwoorden in de zin die iets zeggen over het onderwerp samen het werkwoordelijk gezegde zijn.

Slide 1 - Tekstslide


• Alle werkwoorden die samen iets zeggen over het onderwerp vormen het werkwoordelijk gezegde.

De werkwoorden moeten zeggen wat het onderwerp doet of wat ermee gebeurt.

 


Slide 2 - Tekstslide


De werkwoorden  zeggen wat het onderwerp doet of wat ermee gebeurt.

bijv. De kapper heeft mijn haar geknipt.


heeft geknipt
heeft = pv. 
heeft geknipt = wwg

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

6

Slide 5 - Video

01:24
Werkwoordelijk gezegde: iets of iemand doet iets.

Naamwoordelijk gezegde: iets of iemand is iets.

Slide 6 - Tekstslide

05:16
Hij lijkt ziek te zijn.
'zijn' is hier het werkwoord waar het om gaat.
Dat is de kern. 
De kern moet een koppelwerkwoord zijn,
anders kan er geen naamwoordelijk gezegde zijn.

Slide 7 - Tekstslide

01:25
Sommige dingen blijven nu eenmaal voor altijd raadselachtig?
A
zijn
B
doen

Slide 8 - Quizvraag

01:24
Afgelopen zaterdag is de uitverkoop een succes geweest.
A
zijn
B
doen

Slide 9 - Quizvraag

01:24
Op plechtige wijze zal de voorzitter de medailles overhandigen.
A
zijn
B
doen

Slide 10 - Quizvraag

01:24
Zal de coördinator vanwege het mooie weer op een ijsje trakteren?
A
zijn
B
doen

Slide 11 - Quizvraag

Je weet dat bij een werkwoordelijk gezegde alleen werkwoorden voorkomen, daarmee is al duidelijk wat het onderwerp doet.

Bij een naamwoordelijk gezegde heb je naamwoorden nodig (bijvoeglijk of zelfstandig) om te weten wat het onderwerp is.

Slide 12 - Tekstslide

Oefenen:

Maak opdracht 1 en 2 van blz. 61 uit het boek
of maak 
van hoofdstuk 2 grammatica zinsdelen online
de opdrachten 1 en 2

Slide 13 - Tekstslide

Bij een naamwoordelijk gezegde komt altijd een koppelwerkwoord voor.
Een koppelwerkwoord koppelt
een eigenschap, een kenmerk of een functie aan het onderwerp.

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Tekstslide

Een koppelwerkwoord koppelt
een eigenschap, een kenmerk of een functie aan het onderwerp.
bijv. Ik ben 14 jaar
ben
ben = pv. + koppelwerkwoord
ben [14 jaar] = nwg

Slide 17 - Tekstslide

Werkwoorden die koppelwerkwoorden kunnen zijn:
zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen

Leer dit rijtje uit je hoofd.

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Link

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Video

Slide 22 - Tekstslide

De volgende zinnen komen van 
1. schrijf de persoonsvorm op.
2. schrijf het onderwerp op.
3. schrijf het werkwoordelijkdeel op.
4. schrijf het naamwoordelijk deel op.

Slide 23 - Tekstslide

Ben jij bekend met kamperen in Frankrijk?

Slide 24 - Open vraag

Mijn vader is druk bezig met het poetsen van zijn auto.

Slide 25 - Open vraag

De vrek was begerig naar nog meer geld.

Slide 26 - Open vraag

Mijn broertje is altijd bang voor spinnen.

Slide 27 - Open vraag

De mevrouw in de bioscoop wijst iedere avond de mensen hun plaatsen toe.

Slide 28 - Open vraag

Ik ben dol op aardbeien met ijs en slagroom.

Slide 29 - Open vraag

0

Slide 30 - Video

Opdracht:
Zorg dat je alle nodige zinsdelen bij opdracht 4 van blz. 61 kent, leer welke je nog niet kent op blz. 254 t/m 257.

Maak daarna opdracht 4. 

Slide 31 - Tekstslide

Opdracht:

Maak opdracht 2 en 3 van blz. 61 uit het boek.
Let op! 
Bij opdracht 2 noteer je eerst de persoonsvorm, dat is altijd een werkwoord, dan noteer je het onderwerp en daarna het naamwoordelijk gezegde: dat is de persoonsvorm met de andere werkwoorden in de zin + de naamwoorden.
Schrijf het naamwoordelijk deel tussen [ vierkante haken].

Lees bij opdracht 3 de uitleg goed. Om die goed te kunnen begrijpen kijk je naar het voorbeeld.
Maak daarna de vier zinnen.

Slide 32 - Tekstslide

Slide 33 - Tekstslide

Wat houdt het werkwoordelijk gezegde in?
A
persoonsvorm
B
persoonsvorm + onderwerp
C
persoonsvorm + voltooid deelwoord
D
alle werkwoorden uit de zin

Slide 34 - Quizvraag

Wat houdt het naamwoordelijk gezegde in?
A
koppelwerkwoord + naamwoordelijk deel
B
koppelwerkwoord
C
koppelwerkwoord + een kernmerk of eigenschap van het onderwerp
D
alle werkwoorden in de zin

Slide 35 - Quizvraag

Noem de koppelwerkwoorden

Slide 36 - Open vraag

De baby wordt groot.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 37 - Quizvraag

Het jongetje loopt naar school.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 38 - Quizvraag

Het gebouw wordt afgebroken.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 39 - Quizvraag


Mijn vriend wordt leraar.

A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 40 - Quizvraag

Een naamwoordelijk gezegde bevat altijd een koppelwerkwoord
A
juist
B
onjuist

Slide 41 - Quizvraag

Welk gezegde?
Zijn vriend was gisteren ineens ziek geworden.
A
Werkwoordelijk gezegde
B
Naamwoordelijk gezegde

Slide 42 - Quizvraag

Wat is het naamwoordelijk gezegde in de volgende zin:
De afwas blijft vervelend.
A
Blijft
B
afwas blijft
C
afwas blijft vervelend
D
Blijft vervelend

Slide 43 - Quizvraag