Spreken, gesprekken voeren schrijven les 1

Inleiding Examens Nederlands, 5 onderdelen
  • Centraal Examen,
      Luisteren & Lezen 


1 / 53
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 53 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 4 videos.

time-iconLesduur is: 90 min

Onderdelen in deze les

Inleiding Examens Nederlands, 5 onderdelen
  • Centraal Examen,
      Luisteren & Lezen 


Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Inleiding Examens Nederlands, 5 onderdelen
  • Instellingsexamen Spreken, Gesprekken voeren en Schrijven
  • Spreken = presentatie geven
     Gesprekken voeren = discussie voeren met iemand
     Schrijven = 3 schrijfopdrachten
  • Drie lessen ter voorbereiding op de onderdelen van het       instellingsexamen Nederlands



Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Spreken, gesprekken voeren schrijven les 1

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Lesdoelen
- Je weet hoe je een presentatie voorbereidt en opbouwt.
- Je weet hoe je een gesprek voorbereidt.
- Je weet hoe het examen gesprekken voeren gaat.
- Je weet welke stellingen gekozen zijn voor het examen gesprekken.
- Je weet hoe je een  schrijftekst voorbereidt.
- je hebt kennis genomen van de regels omtrent werkwoordspelling. 

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 9 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Veelgemaakte fouten
Verontschuldigen​

Met de rug naar het publiek staan​
Friemelen met iets in je handen​
Vervallen in herhalingen​
Oplezen of monotoon spreken​
Teveel met je handen spreken​
Publiek niet aankijken​
Stopwoordjes ​






Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Beeld gebruiken
  • Wat is het voordeel van het gebruik van beeldmateriaal? 
  • Wat is belangrijk bij het gebruik van beeldmateriaal?

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 15 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Spreekdoel
Spreekdoelen die vaak voorkomen zijn:
 informeren 
overtuigen
instrueren
Informeren



Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Gezamenlijk 
1.1 spreken 
Opdracht 1 Presentaties beoordelen  


Zelfstandig
1.1 spreken 
Opdracht 2&3



Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Pauze 

Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 20 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Gesprekken
 Afstemmen op gespreksdoel en gesprekspartner

Taalgebruik?  Informeel, formeel

Slide 21 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Taalgebruik
  • Formeel of informeel taalgebruik (u of jij zeggen)​
  • Vermijd straattaal en populaire woorden​
  • Let op stopwoorden​
  • Spreek duidelijk verstaanbaar en rustig​
  • Varieer in toonhoogte en melodie​




Slide 22 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bespreek samen

Je leest over een interessante cursus die aansluit bij je werkzaamheden. Je wilt de cursus volgen en zou graag willen dat je werkgever deze cursus betaalt. Daarom ga je in gesprek met je leidinggevende.
  • Wie is je gesprekspartner?
  • Wat is je gespreksdoel?
  • Is je taalgebruik formeel of informeel? Leg je antwoord uit.
  • Welke voorkennis verwacht je bij je gesprekspartner over het onderwerp?
  • Hoe open je dit gesprek? 






Slide 23 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Gespreksdoelen
- besluit nemen
- informatie geven
- een probleem oplossen
- een mening geven
- overtuigen

Welke gespreksdoelen zijn er nog meer? 

Slide 24 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Andere indeling doelen (handig voor je werk) 
KENNISDOEL:
Welke informatie wil ik aan de ander overdragen in dit gesprek?
Welke informatie wil ik in dit gesprek van de ander ontvangen?
HOUDINGSDOEL:
Welk gevoel wil ik bij de ander achterlaten na dit gesprek?
Welke mening wil ik beïnvloeden met dit gesprek?
Waar wil ik iemand van overtuigen
GEDRAGSDOEL:
Wat wil ik dat de ander gaat doen na dit gesprek?
Hoe wil ik dat de ander zich na dit gesprek gaat gedragen?




Slide 25 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Belangrijk in een gesprek
- Duidelijke vragen stellen: vermijd suggestieve vragen 
- Omgaan met onverwachte reacties
Tijdens een gesprek kan iemand iets zeggen of doen wat je misschien niet verwacht. Je moet dan onverwacht een reactie geven en daarbij beleefd en duidelijk blijven. 
Wat zeg je bijvoorbeeld als iemand je steeds in de reden valt? 
Wat kan je doen als je gesprekspartner niet veel zegt? 

Slide 26 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Uitleg examen gesprekken
- Waar kan je de opdracht vinden? 
- Hoe zit het examen in elkaar? 
- Het kiezen van de stellingen
- Bedenken van argumenten

Slide 27 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 28 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Teksten schrijven 
Welke teksten schrijf je op je werk? 
Wat vind jij belangrijk als je een e-mail schrijft?

Slide 29 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 30 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 31 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 32 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 33 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 34 - Tekstslide

Gebruik de juiste toon
In een tekst is het niet alleen belangrijk wat je zegt, maar ook hoe je het zegt. Kies om te beginnen de aanspreekvorm die past bij je publiek: spreek bijvoorbeeld jongeren en directe collega’s aan met ‘je’ en ‘jullie’. Gebruik in een tekst voor bijvoorbeeld klanten of hogergeplaatsten het formele ‘u’ en ‘uw’. Let bij de keuze van je andere woorden ook op je doel en je publiek.
Bijvoorbeeld:
uitnodiging voor jongeren: populair, eigentijds, enthousiast;
informatieve e-mail aan klant: formeel, beleefd, respectvol;
overtuigende brief aan de gemeente tegen sluiting skatebaan: kritisch, bezorgd
Verbanden
Zinsverband
Zinnen hebben met elkaar te maken. Zo kan in een uitspraak staan en daar in de volgende zin een voorbeeld bij worden gegeven: 
'Het broeikaseffect heeft grote invloed op het leven op aarde. Dat zie je bijvoorbeeld aan de stijging van de zeespiegel.'

Slide 35 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Alineaverbanden
Er kan ook een verband bestaan tussen alinea's. Dan is er sprake van een alineaverband.


Voorbeeld

Zo kan in een alinea beschreven worden dat jongeren tegenwoordig vaak te dik zijn en dat dit gevaren oplevert. Een volgende alinea kan dan voorbeelden van die gevaren noemen.



Slide 36 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Signaalwoorden
  • Je publiek begrijpt je tekst beter als je gebruik maakt van signaalwoorden.
  • Met signaalwoorden kun je verschillende soorten verbanden duidelijk maken.

Slide 37 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 38 - Video

Deze slide heeft geen instructies

 Signaalwoorden

Een tekst zonder signaalwoorden bestaat eigenlijk niet.
Zelfs het simpelste woordje 'en' is een signaalwoord.

Ik pakte mijn fiets EN fietste naar school. --> Er wordt iets OPGESOMD

Welke verbanden zouden er nog meer zijn?

Slide 39 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Signaalwoord 
       tijd
Signaalwoord  
conclusie
Signaalwoord
doel-middel
Intussen
Daarmee
Dus
Daarna
Tijdens 
Daartoe
Met de bedoeling 
Vandaar

Slide 40 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Signaalwoord
Geen signaalwoord
 
   ook

   aan

  word

   zo

  door

  slecht

Slide 41 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Tekstverband = reden
Tekstverband = tegenstelling
Signaalwoord:         want
Signaalwoord
    omdat
Signaalwoord:
      echter
Signaalwoord:
    maar

Slide 42 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Met welk tekstverband hebben we hier te maken?

Ik ben van mening dat we geen vlees meer moeten eten, maar mijn beste vriend denkt daar anders over.
A
Tegenstelling
B
Opsomming
C
Voorbeeld
D
Reden

Slide 43 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Met welk tekstverband hebben we hier te maken?

Als jij mijn tas inpakt, koop ik onderweg iets lekkers voor je.
A
Volgorde van tijd
B
Opsomming
C
Voorwaarde
D
Voorbeeld

Slide 44 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Met welk tekstverband hebben we hier te maken?

Mijn oom kwam in een lange file terecht. Daardoor kwam hij te laat op mijn bruiloft.
A
Oorzaak-gevolg
B
Tegenstelling
C
Opsomming
D
Voorbeeld

Slide 45 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


 Op welk tekstverband wijzen de   
 signaalwoorden maar, toch en echter?
Ik heb geen zin maar ik ga toch. 
A
opsomming
B
tegenstelling
C
reden
D
conclusie

Slide 46 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


 Wie kan een zin maken met de   
 signaalwoorden want en omdat?
Met welk tekstverband hebben we te maken? 

A
opsomming
B
conclusie
C
tegenstelling
D
reden

Slide 47 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


 Om welk tekstverband gaat het hier?
 Ik kreeg een hapje en een drankje. 
A
reden
B
opsomming
C
oorzaak-gevolg
D
tegenstelling

Slide 48 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


 In welke zin wijzen de signaalwoorden  
 op een volgorde in tijd?
A
Ik wil langskomen. Ik heb echter geen tijd.
B
Eerst ga ik sporten, daarna kom ik langs.
C
Ik heb tijd om langs te komen en ook veel zin.
D
Ik kom langs, omdat ik daar veel zin in heb.

Slide 49 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Signaalwoorden 
van voorbeeld
Signaalwoorden 
van voorwaarde
Signaalwoorden van opsomming
Signaalwoorden van samenvatting
Signaalwoorden van oorzaak&gevolg
Signaalwoorden van tegenstelling
Signaalwoorden van tijd
Signaalwoorden van conclusie
dus
vervolgens
echter
omdat
kortom
ten tweede
mits
bijvoorbeeld
als
zoals
al met al
vervolgens
hierdoor
want
maar
daarentegen
ook

Slide 50 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Parafraseer
Gebruik je in je tekst informatie uit bronnen? Dan kun je die het best in eigen woorden weergeven: parafraseren. 
Als dat duidelijker is – of voor de afwisseling – kun je een kort stuk tekst (1-3 zinnen) ook een keer letterlijk overnemen: citeren. 
Zet die tekst tussen aanhalingstekens en geef duidelijk aan wie het gezegd heeft of uit welke bron je tekst hebt overgenomen.
Maak een bronvermelding als dat voor de opdracht vereist is. 

Slide 51 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

examen schrijven
- 3 opdrachten in 1 uur
- Je moet ze allemaal gemaakt hebben, anders moet je het examen opnieuw maken (dus beter 3 halve opdrachten dan 2 hele goed) 
- brief schrijven, artikel schrijven, advertentie, memo, e-mail, betoog

De beoordelingscriteria: waar denk jij dat op gelet wordt? 

Volgende les hebben we het over de indeling van deze stukken.


Slide 52 - Tekstslide

vertel hier ook de beoordelingscriteria
Goed 
Kan beter

Slide 53 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies