4. Afsluiting Evolutie

Welkom!
Fijn dat je er bent!
Wat gaan we doen vandaag?
We herhalen thema 4 Evolutie kort. 

Doel?
Voorbereiden voor de ET-toets 

Programma?
- begrippenlijst 
- quizvragen 

- Examenoefeningen 

1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Welkom!
Fijn dat je er bent!
Wat gaan we doen vandaag?
We herhalen thema 4 Evolutie kort. 

Doel?
Voorbereiden voor de ET-toets 

Programma?
- begrippenlijst 
- quizvragen 

- Examenoefeningen 

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Afsluiting H4 Evolutie
  1. Korte herhaling belangrijkste onderwerpen en kennischeck
  2. Drie examenopgaven
  3. Tijd voor vragen & zelfstandig verder voorbereiden 

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Begrippen thema 4 Evolutie (zonder 4.3)

  • Neodarwinistische evolutietheorie, natuurlijke/seksuele selectie, fitness,
    genetische variatie, mutaties
  • Gene flow, genetic drift (flessenhalseffect, foundereffect), Hardy-Weinberg
    (Allelfrequentie: p+q = 1.  ;  Genotypes:  p^2 + 2pq + q^2 = 1 )
  • Reproductieve isolatie -> soortvorming: door geografische isolatie of verschillen in gedrag (allopatrisch, sympatrisch)
  • Ontstaan leven, indeling in rijken, taxonomie, binaire naamgeving, endosymbiosetheorie (eukaryoten), auto/heterotroof, (an)organische stoffen. 
  • Prokaryoten: Archae, bacteriën, conjugatie, virussen
  • Vergelijkende anatomie: homoloog en analoog, rudimentaire organen, embryologie, biochemie, cladistiek
  • Stambomen aflezen 

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Welke kenmerken horen bij de schimmelcellen?
A
Geen celkern, wel celwand, heterotroof
B
Wel celkern, geen celwand, autotroof
C
Wel celkern, wel celwand, autotroof
D
Wel celkern, wel celwand, heterotroof

Slide 5 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Bekijk de endosymbiosetheorie op Binas tabel 94C. Welk organel ontstond waarschijnlijk als eerste in de evolutie?
A
Mitochondrium
B
Chloroplast
C
Celkern
D
Ribosoom

Slide 6 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Prokaryoten
= bacterien & archeae  hebben los DNA in de cel liggen. 

Het ribosoom is voor hen ook essentieel organel, waarom? 
  • Eiwitproductie

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat zijn homologe organen?
A
Organen die dezelfde oorsprong hebben maar mogelijk een andere functie
B
Organen die dezelfde functie hebben, maar apart van elkaar zijn ontstaan
C
Organen die dezelfde functie hebben, maar niet dezelfde bouw
D
Organen die we door aanpassingen aan het milieu niet meer nodig hebben

Slide 8 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Cladogram
Vb. analoge eigenschappen?

Slide 9 - Tekstslide

Opdracht 8 - Bron 16
  • Welk uniek homoloog kenmerk delen de schildpadden, slangen, hagedissen, krokodillen en vogels volgens dit cladogram? - een gat in de schedel onder de oogkas
  • Hoe heet deze groep in dit cladogram? reptilia
  • Hoeveel clades zie je in het cladogram?12, elk blauw puntje vertegenwoordigt de voorouder met het unieke kenmerk dat de voorouder en de andere dieren in die clade gemeenschappelijk bezitten. Er zijn 12 van die puntjes.
  • Mag je uit dit cladogram de conclusie trekken dat vogels meer verwant zijn aan krokodillen dan aan hagedissen? Licht toe.Ja, want vogels en krokodillen hebben meer gemeenschappelijke unieke homologe kenmerken dan vogels en hagedissen. Of: ja. Want de vogels en krokodillen delen een gemeenschappelijke voorouder die ze niet delen met de hagedissen.

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

De theorie van Darwin over de vinken ging over de
verschillende snavelgrootte's van de vinken op verschillende
eilanden. De snavels leken perfect geschikt voor het voedsel
wat de vinken aten. Hoe zijn die verschillende snavels voor
het eerst ontstaan?
A
De verschillen zijn ontstaan omdat de vinken verschillende soorten eten moesten eten om te overleven.
B
De veranderingen in de snavels van de vinken hebben plaatsgevonden omdat het milieu de nodige genetische veranderingen veroorzaakt heeft bij de vinken om te overleven.
C
De veranderingen in de snavels zijn toevallig gebeurd, en als er een goede match was tussen de snavel en het aanwezige voedsel kregen de desbetreffende vinken meer nageslacht.
D
De snavels van de vinken is met elke generatie een beetje verandert, waarbij sommige elke generatie kleiner werden en andere elke generatie groter werden.

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Er wordt gesproken over Evolutie door natuurlijke selectie, en hierbij wordt vaak 'survival of the fittest' genoemd.

Wat betekent dat woord 'fittest' in evolutie precies? Je ziet hier een aantal hagedissen uit eenpopulatie. Welke van deze zou 'the fittest' zijn?
A
Lizard A
B
Lizard B
C
Lizard C
D
Lizard D

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wet van Hardy-Weinberg (equilibrium)
  • Allelfrequentie = getal tussen 0 en 1 dat aangeeft hoe vaak bijv. het dominante allel p (Grijs) voorkomt

Als populatie groot genoeg is & geïsoleerd
Er geen (natuurlijke) selectie optreedt
Geen mutaties 

Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Is er Hardy-Weinberg evenwicht in populaties waarin selectie optreedt?
A
ja
B
nee

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke voorwaarden zijn vereist om stabiele allelfrequenties te krijgen in een populatie (wet v. Hardy-Weinberg)?

Slide 15 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Wet van Hardy-Weinberg (equilibrium)
  • Allelfrequentie = getal tussen 0 en 1 dat aangeeft hoe vaak bijv. het dominante allel p (Grijs) voorkomt

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

In een populatie van 100 vogels is de allelfrequentie voor het recessieve allel voor witte vleugels 0,4. Het andere allel zorgt voor donkere vleugels.

Hoeveel vogels in die populatie hebben donkere vleugels?
A
16
B
36
C
84
D
48

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Genetic drift
- Puur toevalsproces:
  1. Afzondering van een kleine sub-populatie die genetisch verschilt ten opzichte van de oorspronkelijke populatie  (Founder-effect: vb. migratie ; Flessenhalseffect: rest van populatie sterft door bijv. natuurramp) 
  2. De sub-populatie groeit uit 

Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Op wat voor eiland leven de meeste soorten?
A
Ver van vaste land, klein eiland
B
Ver van vaste land, groot eiland
C
Dichtbij vaste land, klein eiland
D
Dichtbij vaste land, groot eiland

Slide 21 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vereiste voor soortvorming: Reproductieve isolatie
-> genetische verschillen hopen op

- Allopatrisch (= in ander gebied)
- Sympatrisch (= in zelfde gebied)


4.7 Soortvorming

Slide 22 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Soortvorming
  • Allopatrisch:  doordat twee populaties geografisch van elkaar gescheiden worden

  • Sympatrisch =zelfde gebied :
    Geen voorplanting door bijv. mutaties, gedrag, tijd of fout tijdens meiose (polyploïde)

Slide 23 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies


Zeeanemoon
In afbeelding 3 zie je bijzondere zeeanemonen. Deze organismen vangen hun prooi met tentakels. De zeeanemoon Anthopleura elegantissima kan een symbiose (langdurige samenleving) aangaan met de alg Symbiodinium californium.

Wat voor organismen zijn de anemoon en de alg vóórdat ze de symbiose aangaan?

A
De anemoon en de alg zijn beide autotroof.
B
De anemoon en de alg zijn beide heterotroof.
C
De anemoon is autotroof en de alg is heterotroof.
D
De anemoon is heterotroof en de alg is autotroof.

Slide 24 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

BS1: Welk celtype hoort bij welk domein/rijk?
prokaryota
funghi 
(schimmels)
animalia
(dieren)
plantae
(planten)

Slide 25 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Slide 26 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

BS7: isolatie bij sympatrische soortvorming

Bij sympatrische soortvorming isoleren populaties zich niet door een geografische barriere. Hoe kan er binnen hetzelfde ecosysteem toch
sprake zijn van isolatie zodat er soortvorming kan plaatsvinden?
Welke reden zal van toepassing zijn op deze albatrossen?
A
chronologische isolatie populaties planten zich voort in andere perioden van het jaar
B
ethologische isolatie vrouwtjes herkennen de balts van de mannetjes van de andere populatie niet meer
C
moleculaire isolatie door fouten tijdens de meiose is een individu niet meer in staat om voort te planten met soortgenoten behalve diegene die dezelfde afwijking hebben
D
Morfologische isolatie Dieren zijn door hun grootteverschil of bepaalde ornamenten zoals hoorns/gewei niet in staat met elkaar voort te planten

Slide 27 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Afsluiting

Examenopgaven 

- Maak examentrainer (Genetica) en Evolutie in BvJ online

- Extra oefenbladen staan in studiewijzer van SOM

Slide 28 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies