Herhaling Taalverzorging

Taalverzorging
H1.  Werkwoorden & Persoonsvorm en zinsdelen
H2. Onderwerp & Zelfstandig naamwoord en lidwoord
H3.  Werkwoordelijk gezegde, meervouden en pv  tt
H4. Lijdend voorwerp, mannelijk/vrouwelijk/onzijdig, voltooid deelwoord
H5. Bijvoeglijk naamwoord, verwijswoorden en vt zwakke werkwoorden

1 / 48
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 48 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Taalverzorging
H1.  Werkwoorden & Persoonsvorm en zinsdelen
H2. Onderwerp & Zelfstandig naamwoord en lidwoord
H3.  Werkwoordelijk gezegde, meervouden en pv  tt
H4. Lijdend voorwerp, mannelijk/vrouwelijk/onzijdig, voltooid deelwoord
H5. Bijvoeglijk naamwoord, verwijswoorden en vt zwakke werkwoorden

Slide 1 - Tekstslide

Vandaag 
- Herhalen we de theorie
- Leren en oefenen voor toets
- Welke soort vragen kun je verwachten


Slide 2 - Tekstslide

Werkwoorden (ww)
Een werkwoord is een woordsoort.
De afkorting van werkwoord is WW.
In een zin staat ten minste één werkwoord.
Er zijn ook zinnen met meer dan één werkwoord.
Een werkwoord zegt 
- wat iets of iemand doet,
- wat iets of iemand overkomt
wat er is gebeurd.


Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

In elke zin zitten werkwoorden
Eén van die werkwoorden is de persoonsvorm.
Een persoonsvorm is een werkwoord
Elke zin heeft een persoonsvorm

Slide 5 - Tekstslide

de persoonsvorm (pv) vind je door:
  • De zin vragend te maken.
    Het eerste woord is de persoonsvorm.
Hij mag geen bier drinken voor schooltijd.   PV=   

  • De zin in een andere tijd te zetten.  = tijdproef! 
    Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.
De jongen valt van zijn fiets.  PV= 

Slide 6 - Tekstslide

Zinsdelen
Een zin | bestaat | uit zinsdelen.


Alles wat voor de persoonsvorm staat of kan staan is 1 zinsdeel.

Slide 7 - Tekstslide

Verdeel de zin in zinsdelen.
Doe dat zo:
zinsdeel / zinsdeel / zinsdeel /

Tussen ieder zinsdeel komt dus een schuine streep met een spatie ertussen.

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Video

Zelfstandig naamwoord (ZN)
- Het zelfstandig naamwoord is een woord voor een mens, dier of ding.
- Voor het zelfstandig naamwoord kan je een lidwoord zetten.
Voorbeeld: het kind
- Je kan een zelfstandig naamwoord verkleinen.
Voorbeeld; het meisje
- Je kan een zelfstandig naamwoord in meervoud en enkelvoud zetten. Voorbeeld; de meisjes, de kinderen

Slide 10 - Tekstslide

EIGENNAMEN ZIJN OOK ZN

Slide 11 - Tekstslide

Lidwoord (LW)
Er zijn 3 lidwoorden: de, het en een

Let op bij het!!
Alleen als er een zelfstandig naamwoord bij staat, is het een lidwoord.
Het regent --> geen lidwoord.
Het rode kleedje ligt op de grond --> wel lidwoord.

Slide 12 - Tekstslide

 Werkwoordelijk gezegde (WG)
  • Het werkwoordelijk gezegde is een zinsdeel.
  • Het werkwoordelijk gezegde = alle werkwoorden in de zin.
  • De persoonsvorm is onderdeel van het werkwoordelijk gezegde.
  • Het werkwoordelijk gezegde zegt wat het onderwerp ‘doet’ of ‘overkomt’.
  • Let op: het woordje te voor een heel werkwoord hoort ook bij het werkwoordelijk gezegde!
VOORBEELD; Ik heb veel te doen.
werkwoordelijk gezegde: heb te doen


Slide 13 - Tekstslide

0

Slide 14 - Video

Het lijdend voorwerp komt voor in zinnen waarin iets/iemand wat overkomt of iets/iemand wat meemaakt.

Niet elke zin bevat een lijdend voorwerp!

Slide 15 - Tekstslide

Zo vind je het lijdend voorwerp(lv)
1. Noteer eerst onderwerp (ow) en werkwoordelijk gezegde (wg).
2. Stel dan de vraag: wat (wie) + werkwoordelijk gezegde + onderwerp?

Het antwoord op die vraag is het lijdend voorwerp.
Controleer wel of je te maken hebt met een Voorwerp, dat wil zeggen met een zelfstandig naamwoord of een (woord dat daarnaar verwijst) voornaamwoord.

Slide 16 - Tekstslide

bijvoeglijk naamwoord
en de stoffelijk bijvoeglijk naamwoorden

Slide 17 - Tekstslide


Bijvoeglijk naamwoord
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord.

Je weet door een bijvoeglijk naamwoord meer over het zelfstandig naamwoord.


Slide 18 - Tekstslide

Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord vertelt je van welk materiaal iets gemaakt is.

Slide 19 - Tekstslide

Wat is de persoonsvorm in de zin:
Iedereen weet wat de persoonsvorm is.
A
Iedereen
B
Weet
C
Persoonsvorm
D
Is

Slide 20 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm in deze zin?

'Hoe vind je ook alweer de persoonsvorm?'
A
Hoe
B
vind
C
je
D
ook

Slide 21 - Quizvraag

De persoonsvorm is altijd....
A
een persoon
B
een werkwoord

Slide 22 - Quizvraag

Wat zijn lidwoorden?
A
de, het , een
B
slimme, mooie, rode
C
fiets, boek, volleybal
D
lopen, werken, denken

Slide 23 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?

Als onderwerp kozen ze pooldieren.
A
Onderwerp
B
Pooldieren
C
Kozen
D
Ze

Slide 24 - Quizvraag

Welke volgorde moet je aanhouden om zinnen in zinsdelen te verdelen?
Zoek de PV en onderstreep deze.
Bekijk de woorden achter de PV.
Ieder woord dat je voor de PV kan zetten en nog een zin vormt, is een zinsdeel.
3
2
1
Alles voor de PV is één zinsdeel

Slide 25 - Sleepvraag

Is 'drinken' een werkwoord of geen werkwoord?
A
werkwoord
B
geen werkwoord

Slide 26 - Quizvraag

Onderwerp? Hoe vind je het onderwerp in de zin?
A
door de zin vragend te maken?
B
Wie of wat + gezegde?’
C
Wie of wat + onderwerp + gezegde?’

Slide 27 - Quizvraag

Wat is geen zelfstandig naamwoord?
A
roepen
B
kleding
C
schaal
D
kerstkaart

Slide 28 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
De persoonsvorm en de andere werkwoorden uit de zin.
B
Een werkwoordelijke uitdrukking
C
Een spreekwoord
D
Alle werkwoorden uit de zin, behalve de persoonsvorm.

Slide 29 - Quizvraag

ik / wil / naar huis
Alles wat voor de pv kan staan, is een zinsdeel. Wat is zeker een zinsdeel?
A
ik
B
naar huis
C
wil
D
niets

Slide 30 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?

Ik leer het onderwerp te vinden.


A
Ik
B
leer
C
het onderwerp
D
vinden

Slide 31 - Quizvraag


Noteer de persoonsvorm.
Gisteren heeft zijn opa een vakantie geboekt.
timer
0:30

Slide 32 - Open vraag

Wat zijn voorbeelden van zinsdelen?
A
zelfstandig naamwoord
B
onderwerp
C
persoonsvorm
D
werkwoord

Slide 33 - Quizvraag



Wat is een zelfstandig naamwoord?
A
een naam
B
zelfde als 'de, het, een'
C
mens, dier, plant of ding
D
Wie of wat

Slide 34 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp?

Ik kan nu het lijdend voorwerp uit een zin halen.
A
Ik
B
kan
C
het lijdend voorwerp
D
een zin

Slide 35 - Quizvraag

Wat is een zelfstandig naamwoord?
+
-

Slide 36 - Sleepvraag

Wat is een zinsdeel?
A
een stukje informatie
B
één woord
C
meerdere woorden
D
één woord of een groepje woorden die bij elkaar horen

Slide 37 - Quizvraag

Welk bijvoeglijk naamwoord is een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord?
A
De lelijke kast
B
De metalen kast
C
De grijze kast
D
De oude kast

Slide 38 - Quizvraag

Wat is een lijdend voorwerp?
A
iets dat nodig is voor de handeling uit de zin
B
iets of iemand die de handeling uitvoert
C
iemand die iets zegt
D
het lijdend voorwerp bestaat niet

Slide 39 - Quizvraag

Lidwoord
Geen lidwoord
De
Het
Een
Voor
Ik
Doen

Slide 40 - Sleepvraag

Dat had je nou niet moeten doen.
lv =
A
Dat
B
he
C
niet
D
X

Slide 41 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde in de zin:

'Ik kan het werkwoordelijk gezegde benoemen'.
A
ik
B
kan
C
benoemen
D
kan benoemen

Slide 42 - Quizvraag

Wat is een werkwoord?
Een werkwoord geeft aan:
A
mens, dier of ding
B
wat iets/iemand doet of wat iets/iemand is
C
wanneer, hoe of waar iets gebeurt
D
dat iemand iets maakt

Slide 43 - Quizvraag

Er zit altijd een lv in een zin
A
klopt!
B
klopt niet.....

Slide 44 - Quizvraag

'Veel ' en 'weinig' zijn bijvoeglijk naamwoorden. Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over
A
een zelfstandig naamwoord
B
een werkwoord

Slide 45 - Quizvraag

Wat is een lijdend voorwerp?
A
Wanneer + pv + ow
B
Waarom/Waarvoor + ow + mwv
C
Wat/Wie + wwg + ow
D
Het zinsdeel dat overblijft in de zin.

Slide 46 - Quizvraag


Wat zijn de bijvoeglijke naamwoorden?
A
zonnige
B
dag
C
zonnige , leren
D
leren

Slide 47 - Quizvraag

Wat zijn bijvoeglijke naamwoorden?
A
de, het , een
B
slimme, mooie, rode
C
fiets, boek, volleybal
D
lopen, werken, denken

Slide 48 - Quizvraag