9.0 quiz zinsdelen, o en pv, taalblokken

WAT GAAN WE VANDAAG DOEN?
1.  Leerdoelen.
2. Herhaling van zinsdelen.

3. Taalblokken.
4. Ophaalquiz over zinsdelen, onderwerp, persoonsvorm en werkwoordelijk gezegde.

Nulmeting: Amber, Manu, Marcel, Midas, tweede lesuur (12:05-13:05)
Bouwsteentoets 1: Marcel
Bouwsteentoets 2: Nick, tweede lesuur (12:05-13:05)
StartUp  
1 / 48
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 48 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

WAT GAAN WE VANDAAG DOEN?
1.  Leerdoelen.
2. Herhaling van zinsdelen.

3. Taalblokken.
4. Ophaalquiz over zinsdelen, onderwerp, persoonsvorm en werkwoordelijk gezegde.

Nulmeting: Amber, Manu, Marcel, Midas, tweede lesuur (12:05-13:05)
Bouwsteentoets 1: Marcel
Bouwsteentoets 2: Nick, tweede lesuur (12:05-13:05)
StartUp  

Slide 1 - Tekstslide

1. LEERDOELEN
1. Je weet waar je zinsdelen plaatst in een zin
2. Je weet waarom je zinsdelen moet plaatsen
3. Je weet het onderwerp van een zin te vinden 
4. Je weet de persoonsvorm van een zin te vinden

Waarom moet je dit weten?

NB twee manier van ontleden: redekundig en taalkundig. Redekundig gaat over zinsdelen; taalkundig over woordsoorten. Je hoeft nu enkel de zinsdelen 'onderwerp', 'persoonsvorm' en 'werkwoordelijk gezegde' te weten. 

Slide 2 - Tekstslide

* BELANGRIJK *
Er zijn twee manieren om een zin te ontleden. 
Ten eerste de taalkundige manier, waarbij je losse woorden benoemt. 

  • Het zelfstandig naamwoord (boek, vis, fiets, auto, meisje)
  • Het lidwoord (de, het, een)
  • Het bijwoord (gisteren, buiten)
  • Het persoonlijk voornaamwoord (ik, jij, hij/zij/het/u/men, wij, jullie, zij)
  • Het bijvoeglijk voornaamwoord (groene, leuke, mooie)
  • Het voorzetsel/kastwoord (in, naast, op, onder, bij)
  • enz. enz. 





Slide 3 - Tekstslide

* BELANGRIJK *
Er zijn twee manieren om een zin te ontleden. 
Ten tweede de redekundige manier, waarbij je zinsdelen benoemt. 
Het onderwerp, de persoonsvorm, het werkwoordelijk gezegde (en het lijdend voorwerp, de bijwoordelijke bepaling, het meewerkend voorwerp, enz.). 

→ Hiervoor moet je die zinsdelen weten te vinden. Een onderwerp kan namelijk uit meer dan één woord bestaan! En een werkwoordelijk gezegde ook! 
En wat is het hele werkwoord van de persoonsvorm? Het kan maar zo een scheidbaar werkwoord zijn. Een wadde? 


Slide 4 - Tekstslide

2. ZINSDELEN
Je zet streepjes meteen vóór en meteen na de persoonsvorm. 
Daar begin je altijd mee. 

Elk streepje markeert een woord dat of woordgroep die vóór de persoonsvorm kan staan. 

Het resultaat is telkens een goede Nederlandse zin.  



Slide 5 - Tekstslide

De zinsdelen van de zin 'Bij mijn buren hebben ze een nieuwe hond', zijn: 

Bij mijn buren | hebben | ze | een nieuwe hond.

... want dit zijn ook allemaal goede zinnen in het Nederlands:
- Ze | hebben | bij mijn buren | een nieuwe hond.
- Een nieuwe hond | hebben | ze | bij mijn buren.

Slide 6 - Tekstslide

3. Taalblokken: spelling en grammatica
Taalblokken 3F, 'Spelling en Grammatica' (linkermenu). 
Kies onder 01. Grammatica het achtste onderdeel: 'Zinsbouw - persoonsvorm en onderwerp'.  Lees de theorie en maak alle opdrachten. 

Je krijgt hier vier minuten voor. 

Let op samengestelde zinnen. Je herkent ze aan een komma, 
het woord 'dat', het voegwoord 'en' + het voegwoord 'of'. Dat betekent dat er naast de hoofdzin een bijzin is. Of twee bijzinnen. Of drie, vier, enz. 
Nu heeft elke zin een pv en een onderwerp, ook zo'n tweede, derde, vierde, enz. bijzin.  




timer
4:00

Slide 7 - Tekstslide

4. OPHAALQUIZ 
... over zinsdelen, onderwerp en persoonsvorm, werkwoordelijk gezegde en zelfstandig naamwoord.

Op de volgende slide begint de quiz (met veel quizvragen), dus pak je laptop erbij en log in. 

Slide 8 - Tekstslide

Is de onderstaande zin juist verdeeld in zinsdelen?

'De jonge held | kreeg | een onderscheiding.'
A
juist
B
onjuist

Slide 9 - Quizvraag

Is onderstaande zin juist verdeeld in zinsdelen?

'Koala's | eten | geen | vlees.'
A
juist
B
onjuist

Slide 10 - Quizvraag

'Henk schrijft.'

Uit hoeveel zinsdelen bestaat bovenstaande zin?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 11 - Quizvraag

'Henk voetbalt op het veld.'

Uit hoeveel zinsdelen bestaat bovenstaande zin?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 12 - Quizvraag

'De mooie vogel vliegt in de lucht.'

Uit hoeveel zinsdelen bestaat bovenstaande zin?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 13 - Quizvraag

Hoeveel zinsdelen heeft onderstaande zin?

'De fiets van Henk stond in de schuur van mijn ouders.'
A
3
B
4
C
5
D
6

Slide 14 - Quizvraag

Hoeveel zinsdelen heeft onderstaande zin?

'Thuis heeft iedereen een eigen computer.'
A
2
B
3
C
4
D
5

Slide 15 - Quizvraag

Is onderstaande zin correct verdeeld in zinsdelen?

'Om half drie | gaat | Henk | trainen.'
A
juist
B
onjuist

Slide 16 - Quizvraag

Uit hoeveel zinsdelen bestaat onderstaande zin?

'Henk maakte een PowerPoint-presentatie.'
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 17 - Quizvraag

Is onderstaande zin correct verdeeld in zinsdelen?

'Op het ruiterpad | is | Henk | gevallen.'
A
juist
B
onjuist

Slide 18 - Quizvraag

PERSOONSVORM
De persoonsvorm is altijd een werkwoord, dat het onderwerp 'laat werken'. Daarom staat de persoonsvorm in het enkelvoud als het onderwerp in het enkelvoud staat. 

In de Nederlandse taal heb je in een goede zin altijd een onderwerp en een persoonsvorm. 

De kortst mogelijke zin? 

Slide 19 - Tekstslide

Wat is waar over de persoonsvorm?
A
het is altijd een werkwoord
B
het is altijd enkelvoud
C
het is altijd meervoud
D
het is altijd een zelfstandig naamwoord

Slide 20 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm van onderstaande zin?

'Waarom wandelt Henk de avondvierdaagse?'
A
waarom
B
er is geen persoonsvorm
C
wandelt
D
Henk

Slide 21 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm van onderstaande zin?

'Henk, houd eens je mond.'
A
Henk
B
er is geen persoonsvorm
C
houd
D
je mond

Slide 22 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm van onderstaande zin?

'Waarom wandelt hij niet graag?'
A
waarom
B
wandelt
C
hij
D
er is geen persoonsvorm

Slide 23 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm van onderstaande zin?

'De wind blies het bootje weg'
A
de wind
B
blies
C
blies weg
D
het bootje

Slide 24 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm van onderstaande zin?

'Hij keek zijn moeder aan'
A
hij
B
keek
C
keek aan
D
zijn moeder

Slide 25 - Quizvraag

ONDERWERP
De persoonsvorm is dus een werkwoord dat het onderwerp 'laat werken'.  

Kijk maar: 'De hond van de buren | krijgt | mijn koekje.' 

►Wat is de persoonsvorm? 

Stel de vraag 'wie of wat' aan de persoonsvorm
Het antwoord is het onderwerp. 


Slide 26 - Tekstslide

Wat is het onderwerp van onderstaande zin?

'Heb jij thuis een heel grote hond?'

Slide 27 - Open vraag

Wat is het onderwerp van onderstaande zin?

'Het is heel warm buiten.'

Slide 28 - Open vraag

Wat is het onderwerp in onderstaande zin?

'De wind blies het bootje weg.'

Slide 29 - Open vraag

Wat is het onderwerp in onderstaande zin?
'In de keuken heeft de kok een heerlijke visschotel bereid.'

Slide 30 - Open vraag

Wat is het onderwerp van onderstaande zin?

'Wie is vergeten het boek te lezen?'

Slide 31 - Open vraag

Wat is het onderwerp in onderstaande zin?
'Vanmorgen vond hij in een tijdschrift de tekening van een vogelhuisje.'

Slide 32 - Open vraag

En wat is de persoonsvorm?
'Vanmorgen vond hij in een tijdschrift de tekening van een vogelhuisje.'

Slide 33 - Open vraag

WERKWOORDELIJK GEZEGDE
... ofwel alle werkwoorden in de zin. 

Kijk naar deze zin: 'Gisteren heeft hij zijn nieuwe huis bekeken.' 

Hoe kom je er nu achter hoeveel werkwoorden er in de zin staan?
1. je maakt eerst zinsdelen van de zin.
2. vervolgens benoem je die zinsdelen. 

Zie je werkwoorden in die zin, in welke vorm dan ook? 


Slide 34 - Tekstslide

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
'Met groene verf probeerde meneer Vogels het vogelhuisje te schilderen.'

Slide 35 - Open vraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

'Wie is vergeten het boek te lezen?'

Slide 36 - Open vraag

In een zin met meer dan één werkwoord is de persoonsvorm altijd onderdeel van het:
A
werkwoordelijk gezegde
B
werkwoord
C
zelfstandig naamwoord

Slide 37 - Quizvraag

In een zin met maar één werkwoord is de persoonsvorm meteen ook het:
A
werkwoordelijk gezegde
B
werkwoord
C
zelfstandig naamwoord

Slide 38 - Quizvraag

ZELFSTANDIGE NAAMWOORD
... horen bij die andere manier van ontleden, de taalkundig. Hierbij benoem je telkens één los woord. 

Een zelfstandige naamwoord heeft drie kenmerken:

  1. er kan een lidwoord voor (de, het, een)
  2. je kunt het verkleinen
  3. je kunt het vermeerderen

(Misschien heb je het geleerd met 'mensen, dingen, dieren of planten)

Slide 39 - Tekstslide

Is onderstaand woord een zelfstandig naamwoord?

'bovendien'
A
ja
B
nee

Slide 40 - Quizvraag

Is onderstaand woord een zelfstandig naamwoord?

'formulier'
A
ja
B
nee

Slide 41 - Quizvraag

Is onderstaand woord een zelfstandig naamwoord?

'gebruikelijk'
A
ja
B
nee

Slide 42 - Quizvraag

Is onderstaand woord een zelfstandig naamwoord?

'ontmoeting'
A
ja
B
nee

Slide 43 - Quizvraag

Is onderstaand woord een zelfstandig naamwoord?

'snelheid'
A
ja
B
nee

Slide 44 - Quizvraag

Wat is het zelfstandig naamwoord?
'Henk heeft een echt goede muzieksmaak, vind ik.'

Slide 45 - Open vraag

Welk woord is geen zelfstandig naamwoord?
A
verbouwing
B
motor
C
NS
D
geweldig

Slide 46 - Quizvraag

Wat is niet waar over het zelfstandig naamwoord?
A
het heeft een verkleinwoord
B
het heeft een enkelvoud en een meervoud
C
het kan van tijd veranderen
D
er kan een lidwoord voor

Slide 47 - Quizvraag

EINDE VAN DEZE LES
Het komende lesuur: nulmeting en bst 2; de anderen krijgen een herhaling van de zinsdelen, persoonsvorm, onderwerp en werkwoordelijk gezegde middels een Kahoot. 

Slide 48 - Tekstslide