49. lijdend voorwerp
1 / 48
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
Slide 4 - Tekstslide
Slide 5 - Tekstslide
Zet de volgende zin in een andere tijd.
Jos rijdt op zijn motorfiets naar het werk.
Jos rijdt op zijn motorfiets naar het werk.
Slide 6 - Open vraag
Wat is de persoonsvorm?
De brugklas leert het onderwerp vinden.
De brugklas leert het onderwerp vinden.
A
De brugklas
B
leert
C
het onderwerp
D
vinden
Slide 7 - Quizvraag
Slide 8 - Tekstslide
Morgen ga ik op de fiets naar school.
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
ga
B
ga fietsen
C
fietsen
Slide 9 - Quizvraag
Morgen ga ik fietsen naar school.
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
ga
B
ga fietsen
C
fietsen
Slide 10 - Quizvraag
Het werkwoordelijk gezegde?
Wie was er vanmiddag aan het spelen?
Wie was er vanmiddag aan het spelen?
A
wie
B
was
C
was spelen
D
was aan het spelen
Slide 11 - Quizvraag
Wat is het onderwerp?
De brugklas leert het onderwerp vinden.
De brugklas leert het onderwerp vinden.
A
De brugklas
B
leert
C
het onderwerp
D
vinden
Slide 12 - Quizvraag
Wat is het onderwerp?
Lieve mevrouw Kars legt het onderwerp uit.
Lieve mevrouw Kars legt het onderwerp uit.
A
Mevrouw Kars
B
legt uit
C
het onderwerp
D
Lieve mevrouw Kars
Slide 13 - Quizvraag
Slide 14 - Tekstslide
Slide 15 - Tekstslide
Slide 16 - Tekstslide
Slide 17 - Tekstslide
Slide 18 - Video
Slide 19 - Video
Slide 20 - Tekstslide
Slide 21 - Tekstslide
Slide 22 - Tekstslide
Wat is het lijdend voorwerp?
Nina heeft Marieke bloemen gegeven.
Nina heeft Marieke bloemen gegeven.
A
Er is geen lijdend voorwerp
B
Nina
C
Marieke
D
bloemen
Slide 23 - Quizvraag
Slide 24 - Tekstslide
Wat is het lijdend voorwerp?
Henk doet Willem de groeten
Henk doet Willem de groeten
A
Geen lijdend voorwerp
B
jou
C
Henk
D
de groeten
Slide 25 - Quizvraag
Slide 26 - Tekstslide
Sleep de woorden uit de zin naar het juiste zinsdeel.
Onderwerp
persoonsvorm
lijdend voorwerp
Joni en Sander
hebben
2 kinderen.
Slide 27 - Sleepvraag
gisteren
gegeten.
Sleep de woorden uit de zin naar het juiste zinsdeel.
Onderwerp
persoonsvorm
lijdend voorwerp
Wilco en Patrick
hebben
een kippetje
Slide 28 - Sleepvraag
die
wel.
Sleep de woorden uit de zin naar het juiste zinsdeel.
Onderwerp
persoonsvorm
lijdend voorwerp
Een frikandel
lust
ik
Slide 29 - Sleepvraag
Wat is het lijdend voorwerp?
De man geeft de jongen een hand.
De man geeft de jongen een hand.
A
de man
B
geeft
C
de jongen
D
een hand
Slide 30 - Quizvraag
Wat is het lv ?
Daniek zoekt naar haar lippenstift.
Daniek zoekt naar haar lippenstift.
A
Daniek
B
zoekt
C
naar haar lippenstift
D
geen lv
Slide 31 - Quizvraag
Slide 32 - Tekstslide
Wat is het lv?
Volgende week gaan we naar Frankrijk.
Volgende week gaan we naar Frankrijk.
A
volgende week
B
gaan
C
naar Frankrijk
D
er is geen lv
Slide 33 - Quizvraag
Ik heb gisteren een lekkere pizza gebakken.
lv=
lv=
A
een lekkere pizza
B
heb gebakken
C
ik
D
gisteren
Slide 34 - Quizvraag
De politie gaf de fietser een bekeuring.
LV=
LV=
A
gaf
B
De politie
C
de fietser
D
een bekeuring
Slide 35 - Quizvraag
Maartje heeft bij de Primark een jas gekocht. LV=
A
een jas
B
Maartje
C
bij de Primark
D
heeft gekocht
Slide 36 - Quizvraag
Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.
Bruno drinkt een glas water.
Schrijf het lijdend voorwerp op.
Bruno drinkt een glas water.
Slide 37 - Open vraag
Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.
Mats roept zijn vader.
Schrijf het lijdend voorwerp op.
Mats roept zijn vader.
Slide 38 - Open vraag
Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.
De voetballer trapt de bal weg.
Schrijf het lijdend voorwerp op.
De voetballer trapt de bal weg.
Slide 39 - Open vraag
Slide 40 - Tekstslide
Slide 41 - Tekstslide
Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.
Fred doet peper op zijn gebakken ei.
Schrijf het lijdend voorwerp op.
Fred doet peper op zijn gebakken ei.
Slide 42 - Open vraag
Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.
Op het feest hebben we gebak gegeten.
Schrijf het lijdend voorwerp op.
Op het feest hebben we gebak gegeten.
Slide 43 - Open vraag
De vermiste parkiet Pietje is na drie dagen teruggevonden.
LV=
LV=
A
De vermiste parkiet Pietje
B
is teruggevonden
C
na drie dagen
D
geen lv
Slide 44 - Quizvraag
Bedenk zelf een zin met een lijdend voorwerp. Geef aan welk deel het lv is.
Slide 45 - Open vraag
Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.
Dagmar heeft de regenjas aan de kapstok gehangen.
Schrijf het lijdend voorwerp op.
Dagmar heeft de regenjas aan de kapstok gehangen.
Slide 46 - Open vraag
Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.
Kirsten neemt Maja mee naar het zwembad.
Schrijf het lijdend voorwerp op.
Kirsten neemt Maja mee naar het zwembad.
Slide 47 - Open vraag
Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.
De visser heeft een karper gevangen.
Schrijf het lijdend voorwerp op.
De visser heeft een karper gevangen.
