Blok 4 verbranding

Verbranding

Wat gebeurd er bij verbranding?


Welke stoffen komen er vrij?

1 / 13
volgende
Slide 1: Tekstslide
Biologie / VerzorgingVoortgezet speciaal onderwijs

In deze les zitten 13 slides, met tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Verbranding

Wat gebeurd er bij verbranding?


Welke stoffen komen er vrij?

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoelen

Uitleg theorie verbranding

Wat is het reactieschema?

Soorten inspanning 

Zelfstandig maken van blok 4

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Video

Bij het leveren van lichamelijke inspanning veranderen er een aantal zaken in je lichaam:
Je gaat sneller ademen
Je hartslag gaat omhoog
Je huid wordt rood
En je gaat zweten 

Slide 4 - Tekstslide

Je lichaam heeft energie nodig

Energie heb je nodig bij alles wat je doet. Die energie is afkomstig van de verbranding van een brandstof.  

Voor die verbranding is zuurstof nodig.  

Slide 5 - Tekstslide

Reactieschema:


In alle cellen van ons lichaam vindt verbranding plaats. De brandstof voor deze cellen is glucose. Bij de verbranding van glucose komen koolstofdioxide en water vrij. Koolstofdioxide is het gas dat wij uitademen en water komt vrij in de vorm van zweet en urine.  
Brandstof (glucose) + zuurstof > koolstofdioxide + water + energie 

  

Slide 6 - Tekstslide

Tijdens lichamelijke inspanning vindt er extra veel verbranding plaats in de spieren. De spieren hebben dan extra veel zuurstof nodig. Je moet bij inspanning dus extra veel ademhalen. Ook hebben de spieren extra glucose nodig. Die glucose en zuurstof worden door de bloedvaten naar de spieren vervoerd. Dezelfde bloedvaten zorgen voor de afvoer van de koolstofdioxide. Dit betekent dat er extra veel bloed wordt rondgepompt. Hierdoor zal je hart harder moeten kloppen. Een deel van de energie komt als warmte vrij. Die warmte raak je kwijt via je huid.  
  • Tijdens lichamelijke inspanning is er extra  verbranding in de spieren. 
  • De spieren hebben extra  zuurstof nodig.                                                Je moet bij inspanning dus extra veel ademhalen. 
  • Ook hebben de spieren extra glucose nodig. Die glucose en zuurstof worden door de bloedvaten naar de spieren vervoerd. 
  • Dezelfde bloedvaten zorgen voor de afvoer van de koolstofdioxide. Dit betekent dat er extra veel bloed wordt rondgepompt. Hierdoor zal je hart harder moeten kloppen.
  • Een deel van de energie komt als warmte vrij.  Die warmte raak je kwijt via je huid.  

Slide 7 - Tekstslide

Belangrijke processen

(waarvoor energie nodig is)

  • Het kloppen van je  hart (doorstroming bloed)
  • Ademenen (zorgen voor zuurstof in het bloed)
  • Hersenfuncties
  • Werking van andere belangrijke organen.

Slide 8 - Tekstslide

Samengevat:

In alle cellen van ons lichaam vindt verbranding plaats.

De brandstof voor deze cellen is glucose. Bij de verbranding van glucose komen koolstofdioxide en water vrij.


Koolstofdioxide is het gas dat wij uitademen en water komt vrij in de vorm van zweet en urine.

Slide 9 - Tekstslide

verbranding=

Brandstof (glucose) + zuurstof > koolstofdioxide + water + energie

Slide 10 - Tekstslide

Wat gebeurt er in je lichaam tijdens inspanning
  • Extra verbranding in de spieren
  • spieren hebben extra zuurstof nodig - Je gaat sneller ademen.
  • Spieren hebben ook glucose nodig - deze wordt via het bloed naar de spieren vervoerd.


Via het bloed wordt koolstofdioxide naar de longen vervoerd, koolstofdioxide adem je weer uit.


  • Je hart gaat sneller kloppen - Zodat zuurstof en glucose snel bij de spieren komen en CO2 kan worden afgevoerd.



Slide 11 - Tekstslide

Verschillende soorten inspanning

Krachtsporters: sporters die in een korte tijd een inspanning moeten leveren.  (zoals: gewichtheffers en sprinters)


 Duursporters: sporters die gedurende lange tijd een inspanning moeten leveren. (zoals:  marathonlopers en wielrenners)

Slide 12 - Tekstslide

Aan de slag

Lees de tekst zelfstandig door

Maak de opdrachten van blok 4



Klaar?

Geef de reactie van verbranding weer.

C02=koolstofdioxide

o2=zuurstof 

H20=water

C6h1206=glucose




Slide 13 - Tekstslide