Mijn proefles

Beaamt
A
Bedenken
B
Mee eens zijn
C
Voorstellen
D
Toestaan
1 / 32
volgende
Slide 1: Quizvraag
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen.

Onderdelen in deze les

Beaamt
A
Bedenken
B
Mee eens zijn
C
Voorstellen
D
Toestaan

Slide 1 - Quizvraag

Speculatief
A
Te veel speculeren
B
Weinig geld verdienen met speculeren
C
Veel geld verdienen met speculeren
D
Iemand die veel speculeert

Slide 2 - Quizvraag

Hegemonie
A
Een plechtige gebeurtenis
B
Meer invloed dan anderen op politiek, handel...
C
Minder macht dan anderen op politiek, handel...
D
Meer macht dan anderen op politiek, handel...

Slide 3 - Quizvraag

Lexicon
A
Taalkunde
B
Taalkundige
C
Woordenschat
D
Wiskundige

Slide 4 - Quizvraag

Gissen
A
Overtuigd zijn
B
Sissen als een slang
C
Een vermoeden hebben van
D
Langzaam lopen

Slide 5 - Quizvraag

Prognose
A
Gedachte over een gebeurtenis
B
Voorspelling over hoe iets zal gaan
C
Een samenvatting
D
Een gebeurtenis

Slide 6 - Quizvraag

Gissen
Beaamt
Speculatief
Combineer
Een vermoeden hebben van
Mee eens zijn
Veel geld verdienen met speculeren

Slide 7 - Sleepvraag

Congrueren
A
Gedeeltelijk overeenstemmen
B
Bijeenkomen
C
Suggestie geven
D
Geheel overeenstemmen

Slide 8 - Quizvraag

Voorziet
A
Iets niet aan zien komen
B
Een gebeurtenis samenvatten
C
Een gebeurtenis voorspellen
D
Een toekomstige gebeurtenis waarschijnlijk achten

Slide 9 - Quizvraag

Tendensen
A
Weerkaatsen
B
Waaien
C
Een richting waarnaartoe iets zich beweegt
D
Richting waarin iets zich ontwikkelt

Slide 10 - Quizvraag

Evolueert
A
Beoordelen
B
Negatief veranderen
C
Positief veranderen
D
Zich geleidelijk ontwikkelen

Slide 11 - Quizvraag

Combineer
Prognose
Evolueert
Tendensen
Voorziet

Slide 12 - Sleepvraag

Analyse
A
Operatie
B
Systematisch onderzoek
C
Onderzoek in hoe iets in elkaar zit
D
Waarom iets is gebeurd

Slide 13 - Quizvraag

Linguïst
A
Taalkundige
B
Taalkunde
C
Woordenboek
D
Encyclopedie

Slide 14 - Quizvraag

Prepositie
A
Voorzetsel
B
Werkwoord
C
Lijdend voorwerp
D
Zelfstandig naamwoord

Slide 15 - Quizvraag

Reductie
A
Vermindering van de prijs
B
Verhoging van de prijs
C
Korting
D
Duurder worden

Slide 16 - Quizvraag

Kanttekening
A
Mondelinge opmerking
B
Een handgeschreven opmerking
C
Een schilderij
D
Een prototype

Slide 17 - Quizvraag

Slavische
A
Wat betrekking heeft op Oost- en Zuid-Europese landen
B
Wat betrekking heeft op Zuid-Afrikaanse landen
C
Wat betrekking heeft op Midden- en Oost-Aziatische landen
D
Alle antwoorden

Slide 18 - Quizvraag

Geconserveerd
A
Beloofd
B
Ervoor zorgen dat iets in goede conditie blijft
C
In stand houden
D
Gegarandeerd

Slide 19 - Quizvraag

Intrigerende
A
Beetje interesserende
B
Niet interesserende
C
Geen één van de antwoorden
D
Bijzonder interesserende

Slide 20 - Quizvraag

Arbitrair
A
Nauwkeurig
B
Niet precies
C
Precies
D
Willekeurig

Slide 21 - Quizvraag

Combineer
Linguïst
Kanttekening
Reductie
Een handgeschreven opmerking
Het afnemenvan de prijs
Taalkundige

Slide 22 - Sleepvraag

Boosdoener
A
Boze iemand
B
Iemand die oneerlijk speelt
C
De oorzaak van iets slechts
D
Geen één van de antwoorden

Slide 23 - Quizvraag

Collocatie
A
Taalkundige
B
Linguïst
C
Wiskundige
D
Taalkunde

Slide 24 - Quizvraag

Louter
A
Geen/bijna niet
B
Puur/alleen maar
C
Paar/een beetje
D
Geen één van de antwoorden

Slide 25 - Quizvraag

Bezigen
A
Gebruiken
B
Bezig zijn
C
Nodig hebben
D
Onderzoeken

Slide 26 - Quizvraag

Variabele
A
Een soortgelijke
B
Verschillende
C
Iets wat kan veranderen/variëren
D
Een variant

Slide 27 - Quizvraag

Teloorgaan
A
Ondergaan
B
Verliezen
C
Teleurgesteld zijn
D
Verloren raken

Slide 28 - Quizvraag

Futuristische
A
Toekomst
B
Oud
C
Wat niet bestaat
D
Toekomstige

Slide 29 - Quizvraag

Fonetische
A
Een manier van doen
B
Een manier van luisteren
C
Een manier van schrijven
D
Een manier van praten

Slide 30 - Quizvraag

Visionair
A
Iemand die dingen onderzoekt
B
Iemand die goed kan zien
C
Iemand met een goede visie
D
Iemand die een specifieke visie op zaken heeft

Slide 31 - Quizvraag

Inferieur
A
Minder waardevol
B
Meer waardevol
C
Buitenkant van iets
D
Binnenkant van iets

Slide 32 - Quizvraag