Nederlands de + het

• Nederlands
• MBO
• Studiejaar 1

Je schrijft "het appels". Klopt dit?

1. Ja dit klopt.
2. Nee dit klopt niet.

Voor een meervoud --> de appels, de jassen

"Het kindje". Klopt dit?

1. Ja dit klopt.
2. Nee dit klopt niet.

Voor een verkleinwoord gebruik je het. 

Oke, nu even oefenen!

De bakker

1. Ja dit is goed
2. Nee dit is niet goed

Een beroep is altijd de. 

De bloemkool en de citroen.

1. Ja dit is ook correct.
2. Nee dit is fout.

Groenten, fruit, bomen en planten schrijf je altijd met een de. 

Het Russisch.

1. Ja correct!
2. Nee fout!

Namen van talen zijn altijd met het. 

De samenleving, de spatie, de vrijheid, de kwaliteit, de agenda, de kennis, de winst.

1. Ja allemaal goed.
2. Nee allemaal fout.
3. Ja, behalve agenda. Dat is het.

Woorden die eindigen op -ing, -ie, -ij, -teit, -a, -nis, -st, -schap, -de en -te eindigen op de. 

Het begrip, het gedrag, het verlies, het ontzag.

1. Lastige, klopt niet helemaal denk ik.
2. Het is de gedrag.
3. Klopt helemaal.

Woorden met twee lettergrepen die beginnen met be-, ge-, ver- en ont- hebben het. 

Zelf aan de/het slag!