H1 1.1 Het molecuulmodel

Pulsar 3 VMBO-KGT

1 / 51
volgende
Slide 1: Tekstslide
NatuurkundeMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

In deze les zitten 51 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 6 videos.

Onderdelen in deze les

Pulsar 3 VMBO-KGT

Slide 1 - Tekstslide

Hoofdstuk 1 Stoffen
Wat ga je leren in dit hoofdstuk?
1.1    Het molecuulmodel
1.2   Botsen en druk
1.3   Zinken, zweven en drijven
1.4   Materialen gebruiken
1.5   Omgaan met stoffen

Slide 2 - Tekstslide

1.1 Het molecuulmodel

Slide 3 - Tekstslide

Wat is een molecuul?

Als je een stukje aluminium pakt, en deze in stukjes knipt, is elk stukje nog van aluminium.


Als je 1 stukje pakt en deze nog kleiner maakt, is het nog steeds aluminium. Maar je houd uiteindelijk een deeltje over dat je niet meer kunt delen. Daarna heeft dat deeltje niet meer de eigenschappen van aluminium.  


Het kleinste deeltje met alle eigenschappen van aluminium is een aluminium molecuul.

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Hoe zitten stoffen in elkaar?
Alle stoffen zijn opgebouwd uit moleculen. Er zijn miljoenen verschillende moleculen.

De moleculen in een stof zijn steeds in beweging. Toch blijven ze bij elkaar, want tussen de moleculen werken krachten.


Deze krachten worden Vanderwaalskrachten genoemd.

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Video

Het absolute nulpunt

De snelheid waarmee moleculen bwegen, hangt af van de temperatuur. Hoe hoger de temperatuur, hoe sneller moleculen bewegen.


Bij een temperatuur van -273 graden celsius bewegen moleculen niet meer, dit is het absolute nulpunt.

Slide 8 - Tekstslide

Absolute nulpunt
Dit is de temperatuur waarbij de moleculen helemaal stil liggen.
0 Kelvin
=
- 273 graden Celcius

Slide 9 - Tekstslide

Welke eigenschappen kunnen stoffen hebben?
Klik de enige goede reeks aan.
A
Kleur, geur, vorm, smeltpunt, dichtheid
B
smaak, geur, vorm, smeltpunt, kookpunt
C
kleur, smaak , vorm, smeltpunt, kookpunt
D
kleur, geur, smaak, dichtheid, kookpunt, smeltpunt

Slide 10 - Quizvraag

Molecuul-weetjes
  • Zuivere stoffen bestaan uit 1                soort moleculen
  • Er bestaan duizenden soorten           moleculen
  • moleculen trekken elkaar aan             (van der Waalskrachten)
  • moleculen bewegen, hoe hoger de temperatuur hoe sneller ze bewegen.

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Video

oefenen met omrekenen van graden Celsius naar Kelvin:
15 graden Celsius =
A
-258 K
B
15 K
C
288 K
D
268 K

Slide 13 - Quizvraag

En nog eentje:

-165 graden Celsius =
A
108 K
B
165 K
C
-438 K
D
58 K

Slide 14 - Quizvraag

oefenen met omrekenen van Kelvin naar graden Celsius:
47 K =
A
32 graden Celsius
B
320 graden Celsius
C
- 126 graden Celcius
D
-226 graden Celsius

Slide 15 - Quizvraag

en nog eentje:

334 K =
A
41 graden Celsius
B
- 61 graden Celsius
C
61 graden Celsius
D
607 graden Celsius

Slide 16 - Quizvraag

Wat moet je dus doen bij omrekenen van 
graden Celsius naar Kelvin?


273 optellen bij de temperatuur in graden Celsius

voorbeeld 1:     de temperatuur is 58 oC.
                               273 + 58 = 331 K

voorbeeld 2:   de temperatuur is -258 oC.
                               273 + (-258) = 15 K

Slide 17 - Tekstslide

Wat moet je dus doen bij omrekenen van Kelvin naar Celsius?
273 aftrekken van de temperatuur in Kelvin 

voorbeeld 1:     de temperatuur is 58 K
                               58 - 273 = - 215 oC 

voorbeeld 2:   de temperatuur is 258 K
                               258 - 273 = - 15 oC

Slide 18 - Tekstslide

Goed onthouden!
De temperatuur kan  
nooit  
onder 0 Kelvin komen, 
en dus ook niet 
onder -273 graden Celsius!

Slide 19 - Tekstslide

Moleculen
Bestaan uit nog kleinere deeltjes: atomen

voorbeeld: 
Water bestaat uit 
2 waterstofatomen (H)
 en 1 zuurstofatom (O)

Slide 20 - Tekstslide

Ander voorbeeld
Alcohol bestaat uit 
2 koolstof atomen (C)
6 waterstof atomen (H)
1 zuurstof atoom (O)

Slide 21 - Tekstslide

Er zijn nu 118 verschillende 
atomen bekend

Daarmee kunnen miljoenen verschillende moleculen mee gemaakt worden.
De verschillende atomen kun je vinden in het periodiek systeem.

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Tekstslide

Nu eerst een filmpje over het periodiek systeem, 
klik maar door en bekijk het filmpje.

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Video

Je hebt net in het filmpje gehoort dat alle elementen (is hetzelfde als atomen) een andere massa hebben

Stoffen zijn opgebouwd uit moleculen, die op hun beurt weer zijn opgebouwd uit verschillende atomen.
Omdat deze atomen allemaal een andere massa hebben, hebben de verschillende moleculen ook andere massa's.

Slide 26 - Tekstslide

De dichtheid van een stof heeft hier weer mee te maken
Weet je het nog van vorig Jaar?
De dichtheid van een stof is in de natuur- en scheikunde de massa  (in gram) van 1 cm3 van die stof.

Twee blokjes van dezelfde stof die allebei precies even groot zijn hebben dus dezelfde massa.
Twee even grote blokjes van verschillende stoffen zullen dus een andere massa hebben.


Slide 27 - Tekstslide

Er zijn twee grootheden nodig voor het berekenen van de dichtheid.
Weet je welke dat zijn?
A
lengte en breedte
B
massa en volume
C
massa en gewicht
D
massa en lengte

Slide 28 - Quizvraag

1492,56 g =
A
149,256 kg
B
1,49256 kg
C
142,56 kg
D
0,149256 kg

Slide 29 - Quizvraag

Gaan we nu kijken naar het volume.
Wat is een ander woord voor volume?
A
oppervlakte
B
maat
C
inhoud
D
grootte

Slide 30 - Quizvraag

Twee manieren om het volume te bepalen
Manier 1:  meten

Voor deze manier heb je een meetlat  nodig. Meten kan  alleen als het een rechthoekig voorwerp is.
Je meet dan de lengte van het voorwerp, de breedte en de hoogte.

De formule die je voor het berekenen van het volume moet gebruiken ken je uit de wiskunde.

Slide 31 - Tekstslide

De formule voor het berekenen van het volume van een voorwerp is:
A
V = l x b x m
B
V = b x h x s
C
V = l x h x d
D
V = l x b x h

Slide 32 - Quizvraag

Twee manieren om het volume te bepalen
Manier 2: de onderdompelmethode

Deze manier van meten gebruik je bij het bepalen van het volume van 
een voorwerp met onregelmatige vormen, bijvoorbeeld een kiezelsteen.

Je hebt een maatcilinder met een bepaalde hoeveelheid water. Deze hoeveelheid lees je precies af. Vervolgens laat je voorzichtig het voorwerp in het water glijden. 
Het niveau van het water stijgt hierdoor. het verschil in waterstand is   
precies gelijk aan het volume van het voorwerp

Slide 33 - Tekstslide

Volume

Volume kun je bepalen met de onderdompelmethode. Je gebruikt deze manier voor dingen die je niet makkelijk kan meten. Zoals bijvoorbeeld een steentje.


Je leest de beginstand van het water af, daarna dompel je het voorwerp onder water en meet de nieuwe inhoud af. Het verschil is het volume.

Slide 34 - Tekstslide

Volume omrekenen
Aan het begin van vorig jaar het je geleerd hoe je inhoudsmaten moet omrekenen.

Weet je het nog?

Slide 35 - Tekstslide

Slide 36 - Tekstslide

En deze dan??


Slide 37 - Tekstslide

Even oefenen:
16,8 l =
A
1,68 dm
B
16,8 dm3
C
16,8 cm3
D
16,8 dm2

Slide 38 - Quizvraag

Even een filmpje over grote en kleine dichtheid, 
klik maar door om het te zien.

Slide 39 - Tekstslide

Slide 40 - Video

Dichtheid berekenen
Je weet nu dat je de massa van een voorwerp en het volume ervan moet weten om de dichtheid te kunnen uitrekenen.

De formule die we hier voor gebruiken is:
  
Dichtheid =    massa                of in symbolen         𝜌 =      m   
                            volume                                                                     V















Dichtheid
=   



massa



of in symbolen



𝜌 =



m



volume



V














Dichtheid
=   



massa



of in symbolen



𝜌 =



m



volume



V













Dichtheid       =

massa



of in symbolen



𝜌 =



m



v

olume



V











𝜌 =



m



V


                  

Slide 41 - Tekstslide

Fasen waarin stoffen kunnen voorkomen
Een stukje herhaling van vorig jaar:

de fasen waarin stofen kunnen voorkomen zijn de vaste, de vloeibaare  en de gasfase.

Hoe hoger de temperatuur, hoe sneller de moleculen gaan bewegen.
Ze hebben dan ook steeds meer ruimte nodig.
Leer goed uit je hoofd hoe de fase-overgangen heten!

Slide 42 - Tekstslide

Sublimeren

Een hele bijzonder manier van een faseovergang.


De overgang van vast naar gas, maar dan zonder vloeibaar er tussen!

Slide 43 - Tekstslide

Slide 44 - Video


Wat gebeurt als de temperatuur stijgt?

  1. de moleculen gaan harder bewegen
  2. de aantrekkingskracht tussen de moleculen wordt kleiner
  3. tijdens de faseovergang stijgt de temperatuur niet totdat alle moleculen            naar de volgende fase zijn overgegaan. 
  4. (bijvoorbeeld ijs dat smelt: de temperatuur blijft 0 oC totdat alles gesmolten is, daarna stijgt de temperatuur pas weer.

Slide 45 - Tekstslide

Faseovergangen versnellen
Kan op verschillende manieren:
  • hogere temperatuur
  • groter versampingsoppervlakte
  • afvoeren van de  damp
  • ventileren

Slide 46 - Tekstslide

Lijmen
li

Slide 47 - Tekstslide

Lijm                         

Lijm bestaat uit een oplosmiddel en 
een bindmiddel.
Als het oplosmiddel is verdampt zorgt het bindmiddel voor de verbinding.

De moleculen uit het bindmiddel oefenen van der Waalskrachten uit op de andere moleculen. 
De van der Waalskrachten werken allemaal in dezelfde richting. Dit zorgt voor een sterke lijmkracht / hechting.

Slide 48 - Tekstslide

Wat heb je geleerd in deze LU?

  1. waaruit moleculen zijn opgebouwd.
  2. omrekenen van temperatuur, van oC naar K en andersom.
  3. dichtheid
  4. fases en faseovergangen
  5. lijm

Slide 49 - Tekstslide


Voor de mensen die het leuk en/of interressant vinden:
op de volgende slide staat een link naar een filmpje over lijm.
je hoeft het niet helemaal af te kijken, maar het kan nog extra informatie geven.

Slide 50 - Tekstslide

Slide 51 - Video