In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
6.5 Aanpassingen bij dieren
Thema 6 Ecologie
Slide 1 - Tekstslide
Wat weten we al?
Slide 2 - Tekstslide
Wat zijn abiotische factoren?
A
Alle levende wezens die invloed hebben op een soort.
B
Factoren zoals temperatuur, wind en regenval.
C
Invloeden van andere organismen.
D
Invloeden uit de levenloze natuur.
Slide 3 - Quizvraag
Wat zijn biotische factoren?
A
Invloeden uit de levenloze natuur.
B
Factoren zoals temperatuur, wind en regenval.
C
Invloeden van andere organismen.
D
Alle levende wezens die invloed hebben op een soort.
Slide 4 - Quizvraag
Wat vormt samen een ecosysteem?
A
Een leefgebied
B
Eén enkel organisme
C
Alle abiotische factoren en populaties
D
Een sloot en een heideveld
Slide 5 - Quizvraag
Wat gebeurt er met de populatiegrootte als de omstandigheden ongunstig zijn?
A
Stabilisatie van populatiegrootte
B
Afname van populatiegrootte
C
Geen verandering in populatiegrootte
D
Toename van populatiegrootte
Slide 6 - Quizvraag
Wat wordt bedoeld met het toleratiegebied van organismen?
A
Het gebied waarin de organismen kunnen overleven.
B
Het gebied voor voortplanting.
C
Het gebied met de hoogste temperatuur.
D
Het gebied met de minste voedsel.
Slide 7 - Quizvraag
Begrippen 6.4
Abiotische factoren
Biologisch evenwicht
Biotische factoren
Ecosysteem
Individu
Optimumkromme
Populatie
Slide 8 - Tekstslide
Leerdoelen 6.5
Je kunt uitleggen hoe dieren zijn aangepast aan hun leefomgeving.
Slide 9 - Tekstslide
Waterdieren
Voor waterdieren is een gestroomlijnd lichaam belangrijk om zich goed te kunnen voortbewegen. Ze hebben een lichaamsvorm die zo weinig mogelijk weerstand van het water heeft.
Veel vissen hebben een huid met schubben met daarover slijm.
De haai, pinguïn en dolfijn hebben een donkere rug en een lichter buik. Dit zijn goede schutkleuren voor deze roofdieren.
Door deze schutkleur vallen ze niet op, omdat als ze onder hun prooi zwemmen ze donker zijn net als de zee. En als ze boven hun prooi zwemmen, licht zoals het zonlicht.
Slide 10 - Tekstslide
Slide 11 - Tekstslide
Waarom is een gestroomlijnd lichaam belangrijk voor waterdieren?
A
Om voedsel te kunnen vinden
B
Om op te vallen in het water
C
Om goed te kunnen rusten
D
Om zich goed te kunnen voortbewegen
Slide 12 - Quizvraag
Landzoogdieren
De vorm van de poten van dieren is aangepast aan de ondergrond waarop ze leven. We onderscheiden ze in:
Zoolgangers: zij lopen op de hele onderkant van hun voet.
Teengangers: zij lopen op hun tenen.
Hoefgangers: zij lopen op de toppen van hun tenen.
Zoolgangers lopen op zachte ondergrond en lopen daarom op de hele voetzool, zodat ze niet wegzakken.
Hoefgangers en teengangers leven op een harde ondergrond. Hierop kunnen ze snel lopen.
Slide 13 - Tekstslide
Slide 14 - Tekstslide
Welke type landzoogdier loopt op de toppen van hun tenen?
A
Zoolgangers
B
Klauwgangers
C
Hoefgangers
D
Teengangers
Slide 15 - Quizvraag
Aanpassingen landzoogdieren
Landzoogdieren hebben ook aanpassingen aan hun leefomgeving. Dieren in een koude omgeving leven, hebben bijvoorbeeld:
Een dikke vacht waardoor ze meer warmte vasthouden.
Kleine oren waarmee ze minder warmte verliezen.
Dieren die in een warme omgeving leven, geven meer lichaamswarmte af. Zij hebben grote oren en een dunnere vacht.
Slide 16 - Tekstslide
Wat hebben landzoogdieren in een warme omgeving om lichaamswarmte af te geven?
A
Grote oren en een dunnere vacht
B
Kleine oren en dikke vacht
C
Een dikke vacht en grote oren
D
Kleine oren en dunne vacht
Slide 17 - Quizvraag
Poten van vogels
Poten van vogels zijn aan gepast aan hun leefomgeving en het voedsel dat bij die leefomgeving hoort.
Zangvogels leven in bomen en struiken, ze moeten zich vastklemmen, daarom staan er drie tenen naar voren en één naar achteren.
Roofvogels hebben tenen met scherpe nagels, hiermee vangen ze hun prooi.
Watervogels hebben zwemvliezen om te kunnen zwemmen.
Steltlopers hebben lange poten zodat hun veren droog blijven in ondiep water.
Slide 18 - Tekstslide
Slide 19 - Tekstslide
Welke vogels leven in bomen en struiken en moeten zich vastklemmen?
A
Zangvogels
B
Steltlopers
C
Watervogels
D
Roofvogels
Slide 20 - Quizvraag
Snavels van vogels
Ook snavels zijn aangepast aan de leefomgeving van vogels We onderscheiden ze in de volgende 5 soorten:
Kegelsnavel: Is voor vogels die veel zaden eten, deze kan ze goed kraken.
Pincetsnavel: Deze snavel is recht, spits en smal. Hiermee kunnen insecten uit hun schuilplaats worden gehaald.
Haaksnavel: Hebben roofvogels, om hun prooi in stukken te scheuren.
Zeefsnavel: Is voor watervogels, hiermee zeven ze voedsel uit het water.
Priemsnavel: Is een lange dunnen snavel om in ondiep of een zanderige bodem voedsel te zoeken.
Slide 21 - Tekstslide
Slide 22 - Tekstslide
Welke snavel is het beste om insecten uit schuilplaatsen te halen?
A
Priemsnavel
B
Haaksnavel
C
Pincetsnavel
D
Kegelsnavel
Slide 23 - Quizvraag
Begrippen 6.5
Gestroomlijnd
Haaksnavel
Hoefgangers
Kegelsnavel
Pincetsnavel
Priemsnavel
Schutkleur
Teengangers
Zeefsnavel
Zoolgangers
Slide 24 - Tekstslide
Ik kan nu
Je kunt uitleggen hoe dieren zijn aangepast aan hun leefomgeving.
Slide 25 - Tekstslide
Aan het werk!
Maken opdrachten 6.5 : 1 t/m 7
Klaar?
Laten checken bij docent, bij goedkeuring nakijken.