In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.
Onderdelen in deze les
Zinsopbouw
De woordvolgorde in een normale zin
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Video
Wat is de goede woordvolgorde in een normale zin?
1
2
3
de rest
onderwerp
persoonsvorm
Slide 3 - Sleepvraag
De woordvolgorde van de rest van de zin.
De woordvolgorde in een zin.
wie/wat (onderwerp)
werkwoord (persoonsvorm)
de rest
Ik loop naar school.
Slide 4 - Tekstslide
Wat is de goede woordvolgorde in een normale zin?
leren
1
2
3
Nederlands
Zij
Slide 5 - Sleepvraag
De woordvolgorde van de rest van de zin.
De woordvolgorde in de rest van de zin.
Het meeste gebruik je:
Tijd - Manier - Plaats.
Ik ben gisteren met de auto naar huis gereden.
Slide 6 - Tekstslide
Wat is de goede woordvolgorde in een normale zin?
tweede werkwoord
1
2
3
4
de rest
onderwerp
persoonsvorm
Slide 7 - Sleepvraag
Wat is de goede woordvolgorde in een normale zin?
leren
1
2
3
4
Nederlands
Zij
wil
Slide 8 - Sleepvraag
De woordvolgorde van de rest van de zin.
De woordvolgorde in de rest van de zin.
Het meeste gebruik je:
Tijd - Manier - Plaats.
Ik ben gisteren met de auto naar huis gereden.
Slide 9 - Tekstslide
Woordvolgorde
Schrijf de woorden in de juiste volgorde.
Denk eraan: het woord met de hoofdletter is het eerste woord van de zin.
Slide 10 - Tekstslide
Maak de oefeningen
Slide 11 - Tekstslide
begint-De les-negen-uur-om
Slide 12 - Open vraag
slaap-Ik-tien-uur--tot
Slide 13 - Open vraag
Hij-fiets-nieuwe-heeft-een
Slide 14 - Open vraag
Ik - een Nederlands woordenboek - heb
Slide 15 - Open vraag
een paar dagen - Ik - met vrienden - ga - naar Parijs
Slide 16 - Open vraag
gaan - Wij - volgende week vrijdag - naar het zwembad.
Slide 17 - Open vraag
je - Ben - geweest - in Amsterdam - wel eens.
Slide 18 - Open vraag
ben-jij-op-school-niet-Waarom?
Slide 19 - Open vraag
Staan de woorden in deze zin op de goede plaats?
Bijna elke dag ze gaan naar het buurthuis.
A
ja
B
nee
Slide 20 - Quizvraag
Staan de woorden in deze zin op de goede plaats? Ze lezen een boek in de bibliotheek.
A
ja
B
nee
Slide 21 - Quizvraag
Staan de woorden in deze zin op de goede plaats? Dichtbij hun huis is een bioscoop.
A
ja
B
nee
Slide 22 - Quizvraag
Staan de woorden in deze zin op de goede plaats? Ze gezellig praten met anderen.
A
ja
B
nee
Slide 23 - Quizvraag
Waar staan de woorden op de goede plaats?
A
Ik ga naar morgen school.
B
Ik morgen ga naar school.
C
Ik ga morgen naar school.
D
Ik ga naar school morgen.
Slide 24 - Quizvraag
Waar staan de woorden op de goede plaats?
A
Wij hebben een auto nieuwe gekocht.
B
Wij hebben gekocht een auto nieuwe.
C
Gekocht hebben wij een nieuwe auto.
D
Wij hebben een nieuwe auto gekocht.
Slide 25 - Quizvraag
Slide 26 - Video
Voegwoorden van Tijd
Een voorbeeld van een verband in een tekst is tijd. Door een voegwoord van tijd weet jij wanneer iets is gebeurd. Dat kan precies, maar dat kan ook niet precies.