Herhalen formuleren: deel 2

Herhalen formuleren: deel 2
1 / 50
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 50 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Herhalen formuleren: deel 2

Slide 1 - Tekstslide

Persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord
Je kunt naar personen, dieren of dingen verwijzen. Daarvoor gebruik je een persoonlijk of bezittelijk voornaamwoord.

Een persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon, dier of ding:
Wij keken naar de hardloopwedstrijd.
Hij moet hier aan de lijn.
Ik heb het ingepakt.

Een bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is. Het staat altijd vóór het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort: jullie huis, onze klas, jouw jurk.

Slide 2 - Tekstslide

Een persoonlijk voornaamwoord ...
A
geeft aan van wie iets is
B
zegt iets over een situatie
C
duidt een persoon of ding aan
D
zegt aan wie iets gegeven wordt

Slide 3 - Quizvraag

Weet je nog wat persoonlijke voornaamwoorden zijn? Zoek het persoonlijk voornaamwoord.
A
zijn
B
ik
C
haar
D
mijn

Slide 4 - Quizvraag

Persoonlijk of bezittelijk voornaamwoord?
Hij zag haar gisteren nog in het park.  
A
persoonlijk
B
bezittelijk

Slide 5 - Quizvraag

Persoonlijk of bezittelijk voornaamwoord?
Het was hun idee om een groot feest te organiseren.
  
A
persoonlijk
B
bezittelijk

Slide 6 - Quizvraag


Is het verwijswoord een 
persoonlijk of bezittelijk voornaamwoord?
Hun tuin is daar groot genoeg voor.
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 7 - Quizvraag

Ik heb ze van Madelon geleend.

Het persoonlijk voornaamwoord is / de persoonlijke voornaamwoorden zijn...
A
ik
B
ze
C
Madelon
D
ik / ze

Slide 8 - Quizvraag

Hen, hun (en ze)
Hen, hun (en ze)
Je gebruikt het woord ‘hun’ als meewerkend voorwerp:

Ik geef hun morgen een cadeau.

Slide 9 - Tekstslide

Hen, hun (en ze)
In de eerste twee zinnen wordt steeds vaker het woord ‘ze’ gebruikt. Dat mag ook:

Ik geef ze morgen een cadeau.
We nodigen ze uit om te komen eten.

Slide 10 - Tekstslide

Hen, hun (en ze)
WAT MAG NOOIT!!!!
 ‘hun’ als onderwerp of als lijdend voorwerp:

Hun zijn moe en gaan dus snel naar bed.
We nodigen hun uit om te komen eten.

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Video

Lastige verwijswoorden H6
Hen of hun?


Slide 13 - Tekstslide

Ik ben gisteren met ... meegefietst en heb ... daarna getrakteerd op pizza.
A
hen/hun
B
hen/hen
C
hun/hen
D
hun/hun

Slide 14 - Quizvraag

Vul het goede woord in:
Wij gaan eerder dan........
A
hen
B
hun
C
zij
D
hunnie

Slide 15 - Quizvraag

Eerst gingen we een stuk fietsen en daarna heb ik met ... gebarbecued.
A
hen
B
hun
C
ons
D
zij

Slide 16 - Quizvraag

dat of wat?

Slide 17 - Tekstslide

dat of wat

Je gebruikt wat als je verwijst naar:

- dat, datgene (dat wat, datgene wat)

- alles, iets, niets, het enige (alles wat, het enige wat)

- overtreffende trap (het mooiste wat, het gezondste wat)

- een hele zin (Jari sport nooit, wat slecht is voor zijn conditie)

Slide 18 - Tekstslide

Lastige verwijswoorden H6
Dat of wat?
- Dat gebruik je om te verwijzen naar het-woorden.
- Wat gebruik je om te verwijzen naar:
    - dat, datgene
    - alles, iets, niets, het enige
    - overtreffende trap
    - een hele zin

Slide 19 - Tekstslide

Het schilderij .... je hebt opgehangen, hangt scheef.
A
wat
B
dat

Slide 20 - Quizvraag

Ik zie, ik zie ... jij niet ziet.
A
wat
B
dat

Slide 21 - Quizvraag

Is dat alles ... we nodig hebben?
A
wat
B
dat

Slide 22 - Quizvraag

Het werk ... hij op vrijdagmiddag bij de AH doet, levert niet veel op.
A
wat
B
dat

Slide 23 - Quizvraag

Het boek ... hij aanprees, heb ik gekocht.
A
dat
B
wat

Slide 24 - Quizvraag

waar + voorzetsel  of voorzetsel + wie

Slide 25 - Tekstslide

daar/waar + voorzetsel

bij dieren en dingen


Voorbeeld:

Het boek waarover je laatst vertelde, heb ik inmiddels gelezen

Slide 26 - Tekstslide

voorzetsel + wie

bij mensen


Voorbeeld:

De klasgenote met wie ik het liefst samenwerk, heet Petra

Slide 27 - Tekstslide

Lastige verwijswoorden H6
Waar + vz of vz + wie?

- Naar dieren en dingen verwijs je met: waar + vz
   - De hond waarmee ik wandel, heet Harry
   - De fiets waarop ik fiets, is geel.
- Naar mensen verwijs je met: vz + wie
   - Sam, met wie ik graag afspreek, zit nog op school. 

Slide 28 - Tekstslide

Mijn neef, ... ik gisteren geskypet heb, is vandaag jarig.
A
waarmee
B
met wie

Slide 29 - Quizvraag

De kat, ... ik woensdag naar de dierenarts ging, is gecastreerd
A
waarmee
B
met wie

Slide 30 - Quizvraag

De film, ... ik je laatst vertelde, staat nu ook op Netflix.
A
over wie
B
waarover

Slide 31 - Quizvraag

Vul aan:
Hij schonk ... een kopje koffie in.
A
hen
B
hun

Slide 32 - Quizvraag

Vul aan:
De tranen sprongen ... in de ogen.
A
hun
B
hen
C
bij hun
D
bij hen

Slide 33 - Quizvraag

Vul aan:
De activiteitenweek is het leukste ... ik heb meegemaakt.
A
dat
B
wat

Slide 34 - Quizvraag

Vul aan:
Het meisje ... daar loopt, heeft een mooie jas aan.
A
dat
B
wat
C
die

Slide 35 - Quizvraag

Vul aan:
Harry heeft nooit zin om te wandelen, ... best verrassend is voor een hond.
A
dat
B
wat

Slide 36 - Quizvraag

Vul aan:
Het liedje ... ik je vertelde, draait nu op de radio.
A
over wie
B
waarover

Slide 37 - Quizvraag

Vul aan:
Het konijntje, ... jij laatst een hok had getimmerd, is heel blij.
A
voor wie
B
waarvoor

Slide 38 - Quizvraag

Vul aan:
Ik ga straks op bezoek bij mijn oma, ... ik graag tijd doorbreng.
A
met wie
B
waarmee

Slide 39 - Quizvraag

Vul aan:
Ik ga straks op bezoek bij mijn oma, ... ik graag tijd doorbreng.
A
met wie
B
waarmee

Slide 40 - Quizvraag

Trappen van vergelijking

Slide 41 - Tekstslide

Er zijn drie trappen van vergelijking: de stellende trap, de vergrotende trap en de overtreffende trap.


A
Juist
B
Onjuist

Slide 42 - Quizvraag

Hieronder staan trappen van vergelijking. Vul elke trap van vergelijking aan.
1 … - bozer - …
2 goed - … - …


A
boos, boost, goeder, goedst
B
boos, boost, beste, best
C
boos, boost, beter, best
D
boos, boost, beter, goedst

Slide 43 - Quizvraag

Vandaag ben ik even slim als/ dan hem/ hij.
A
als en hem
B
als en hij
C
dan en hem
D
dan en hij

Slide 44 - Quizvraag

Veel leerlingen werken liever alleen ...... in een groepje.
A
als
B
dan

Slide 45 - Quizvraag

Eerlijk gezegd vind ik zoete drop lekkerder ..... zoute.
A
als
B
dan

Slide 46 - Quizvraag

In de eerste ronde was Eric bijna net zo snel ..... Peter.
A
als
B
dan

Slide 47 - Quizvraag

Madrid is niet zo ver ..... Lissabon, denk ik.
A
als
B
dan

Slide 48 - Quizvraag

Die cake smaakt morgen net zo goed ..... vandaag.
A
als
B
dan

Slide 49 - Quizvraag

Ilse lijkt groter dan Laura, maar zij is even groot ...... zij.
A
als
B
dan

Slide 50 - Quizvraag