Voorbereiding examen schrijven

Examen Nederlands schrijven 
6 april
1 / 34
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 34 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

Examen Nederlands schrijven 
6 april

Slide 1 - Tekstslide

Voorbereiding
9 maart: Informatie over examen schrijven
Oefenopdracht
Herhalen: schrijven korte teksten
Grammatica werkwoordspelling

Slide 2 - Tekstslide

Voorbereiding
16 maart: beoordelingspunten begrijpen
Oefenopdracht
Herhalen schrijven lange teksten
grammatica spellingsregels

Slide 3 - Tekstslide

Voorbereiding
23 maart: tips bespreken
herhalen: zakelijke teksten schrijven
grammatica: hoofdletters en interpunctie

Slide 4 - Tekstslide

Voorbereiding
30 maart
Ruimte voor extra oefenen en vragen

Slide 5 - Tekstslide

Kenmerken van het examen
2 of 3 verschillende schrijfopdrachten
Vaak een brief of e-mail en een verslag, formulier of kort bericht
Meestal onderwerpen waar je wel iets van weet (maatschappelijk onderwerp of BPV)
Opdrachten binnen een bepaalde tijd af
Soms een aantal woorden

Slide 6 - Tekstslide

Oefenopdracht
Het verslag van Lisa

Slide 7 - Tekstslide

Opdracht 5 min
Bekijk het hoofdstuk over korte teksten.
Geef jezelf per paragraaf een cijfer:
10 = dit kan ik foutloos
1 = ik weet niet eens wat het woord betekent

Slide 8 - Tekstslide

Herhalen
Korte teksten:
Memo
Advertentie, affiche, flyer
Instructie
Formulier
Enquête
Aantekeningen

Slide 9 - Tekstslide

Nabespreken
Wat heb je nodig om hoofdstuk Schrijven 1 onder de knie te krijgen?

Slide 10 - Tekstslide

Werkwoordspelling
Persoonsvorm in tegenwoordige tijd
ik-vorm
  • bij 'ik'                                              Ik maak
  • vóór 'jij' (je)                                  maak jij
  • bij de gebiedende wijs           Maak een planning
ik-vorm + t
  • in de andere gevallen             jij maakt, Dirk maakt, maakt zij

Slide 11 - Tekstslide

Werkwoordspelling
Gebruik een werkwoord waarbij je kan horen of er een t achter komt:
lopen    -     loop je?
smurfen    -      smurft je zus?

Slide 12 - Tekstslide

Werkwoordspelling
Persoonsvorm in de verleden tijd:

Sterke werkwoorden veranderen in de verleden tijd van klank.
Je schrijft ze zo eenvoudig mogelijk.

Slide 13 - Tekstslide

Werkwoordspelling
Persoonsvorm in de verleden tijd:

Zwakke werkwoorden maak je de verleden tijd door achter de ik-vorm -de(n) of -te(n) te zetten.

Hoe zat dat ook alweer???

Slide 14 - Tekstslide

Werkwoordspelling
't ex-fokschaap
1. bepaal het hele werkwoord
2. haal -en van het werkwoord af (stam)
3. de laatste medeklinker die overblijft:
4. staat wel in het 't ex-fokschaap > schrijf: ik-vorm+te(n)
staat niet in 't ex-fokschaap > schrijf: ik-vorm+de(n)

Slide 15 - Tekstslide

Afsluiting
Plan voor jezelf wat je komende week gaat oefenen:

schrijven van korte teksten
werkwoordspelling

Slide 16 - Tekstslide

Beoordeling begrijpen
Doel: je begrijpt de beoordelingspunten van het examen schrijven

Slide 17 - Tekstslide

De beoordeling
1. Samenhang (structuur)
- Je tekst bevat een volgorde: inleiding, kern, slot.
-Je gebruikt eenvoudige verbindingswoorden of signaalwoorden op de juiste manier.
- Je kunt alinea's maken.

Slide 18 - Tekstslide

In duo's
Maak tenminste 3 zinnen waarin een verbindingswoord of signaalwoord voorkomt.

Slide 19 - Tekstslide

De beoordeling
2. Afstemming op doel (inhoud)
- Je laat in de tekst zien dat je je richt op het doel informeren of instrueren of overtuigen.
- Je let op dat je informatie geeft of instructies of een mening. Je haalt niets door elkaar.

Slide 20 - Tekstslide

De beoordeling
3. Afstemming op het publiek
- Je stemt woordgebruik en de toon af op het publiek.

Slide 21 - Tekstslide

De beoordeling
4. Woordenschat en woordgebruik
- Je varieert met woordgebruik.
Je gebruikt niet steeds dezelfde zinnen.

Slide 22 - Tekstslide

De beoordeling
5. Spelling, leestekens en grammatica
- Je maakt goede zinnen. De zinnen hoeven niet lang te zijn.
- Je gebruikt leestekens. Je gebruikt in ieder geval hoofdletters en punten op de goede manier. Als het nodig is gebruik je een uitroepteken of vraagteken.
- De spelling van de meeste woorden is goed. je mag een paar foutjes maken, maar niet veel.

Slide 23 - Tekstslide

De beoordeling
6. Leesbaarheid (structuur)
- Je gebruikt een titel en tekstkopjes als dat nodig is.
In een brief of e-mail schrijf je de aanhef bovenaan en schrijf je onderaan een groet en je naam.

Slide 24 - Tekstslide

Opdracht
Oefen met de beoordelingspunten.

Slide 25 - Tekstslide

Herhalen
Schrijven 2
Langere teksten schrijven

Slide 26 - Tekstslide

Langere teksten
Schrijven in fasen
Fase 1 Voorbereiding

- onderwerp kiezen
- tekstsoort kiezen bij je doel en publiek
- schrijfplan

Slide 27 - Tekstslide

Langere teksten
Schrijven in fasen
Fase 2 Uitvoering 

- eerste versie
- lees je tekst
- herschrijf je tekst

Slide 28 - Tekstslide

Langere teksten
Schrijven in fasen
Fase 3 Afronding

- taalfouten verbeteren
- passende lay-out
- laatste controle

Slide 29 - Tekstslide

Langere teksten
Brochure
Verslag en notulen
Informatief artikel
Betoog
Werkstuk

Slide 30 - Tekstslide

Individueel
Wat ga je de komende tijd oefenen?
Hoeveel tijd besteed je daaraan?
Maak een planning.

Slide 31 - Tekstslide

Herhalen
Grammatica 4
Spellingsregels

Slide 32 - Tekstslide

Spellingsregels
Meervoud - Gram 4.1
Tussenletters - Gram 4.2
Aan en elkaar of los - Gram 4.3
Bijvoeglijk naamwoord - Gram 4.4


Slide 33 - Tekstslide

Aflsuiting
Plan voor jezelf wat je de komende week gaat oefenen:

Langere teksten schrijven
Spellingsregels

Slide 34 - Tekstslide