Trede 10 Présent werkwoorden op -er, être, avoir, faire, aller

Trede 10 - Présent 
(werkwoorden op -er, être, avoir, aller, faire)
1 / 48
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolmavo, havo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 48 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Trede 10 - Présent 
(werkwoorden op -er, être, avoir, aller, faire)

Slide 1 - Tekstslide

faire (présent):

je ____ (faire)
A
faire
B
fais
C
fait
D
faise

Slide 2 - Quizvraag

faire (présent):

nous ____ (faire)
A
fairons
B
fons
C
faisons
D
faites

Slide 3 - Quizvraag

faire in de présent / tegenwoordige tijd:
Vous ( faire)
A
fais
B
faites
C
faisons
D
font

Slide 4 - Quizvraag

faire = ................
A
doen, maken
B
doen, hebben
C
hebben, zijn
D
doen, zijn

Slide 5 - Quizvraag

faire (présent):

Tu (faire)
A
fais
B
fait
C
as
D
vas

Slide 6 - Quizvraag

Vertaling?
être
avoir
faire
aller
                             hebben
                                   gaan
                                      zijn
doen/maken

Slide 7 - Sleepvraag

avoir
être
faire
aller
gaan
hebben
zijn
doen/maken

Slide 8 - Sleepvraag

aller
faire
je fais
je vais
vous faites
vous allez

Slide 9 - Sleepvraag

Je (aller)
A
suis
B
vas
C
ai
D
vais

Slide 10 - Quizvraag

Vul de juiste vorm van aller:
il ________ (aller)
A
vais
B
va
C
allons
D
allez

Slide 11 - Quizvraag

Vul de juiste vorm van aller:
nous ________ (aller)
A
vais
B
va
C
allons
D
allez

Slide 12 - Quizvraag

Vul de juiste vorm van aller:
vous ________ (aller)
A
vais
B
va
C
allons
D
allez

Slide 13 - Quizvraag

je (aller)
A
je vais
B
je va
C
je vas
D
je alle

Slide 14 - Quizvraag

Aller = ...............
A
zijn
B
gaan
C
hebben
D
doen, maken

Slide 15 - Quizvraag

Tu (aller)
A
vais
B
as
C
es
D
vas

Slide 16 - Quizvraag

je ___ (aller)
timer
0:20
A
alle
B
va
C
vais
D
vas

Slide 17 - Quizvraag

hij gebruikt een vorm van aller wat betekent aller
A
gaan
B
maken
C
doen
D
nemen

Slide 18 - Quizvraag

Regelmatige ww op -er
De meeste werkwoorden in het Frans eindigen op -ER
Bijvoorbeeld:
  • danser
  • travailler
  • donner
Bijna al deze werkwoorden worden op dezelfde manier vervoegd. Dit noemen we de regelmatige werkwoorden op-er. 

Slide 19 - Tekstslide

De stam
De stam van het werkwoord maak je door -ER van het hele werkwoord af te halen. Later plak je hier de uitgangen achter...

Bijvoorbeeld:
parler --> parl
danser --> dans

Slide 20 - Tekstslide

je (ik)
+ e
tu (jij)
+ es
il (hij)
+ e
elle (zij)
+ e
on (men/we)
+ e
nous (wij)
+ ons
vous (jullie/u)
+ ez
ils (zij, mnl)
+ ent
elles (zij, vrl)
+ ent
UITGANGEN

van de 
werkwoorden
op

-ER

Slide 21 - Tekstslide

De uitgangen van regelmatige werkwoord op -er

Slide 22 - Tekstslide

Sleep de uitgangen naar de juiste plek!

Je
Tu
Il
Nous
Vous
Ils
E
ES
E
ONS
EZ
ENT

Slide 23 - Sleepvraag

donner - tu ...
A
donner
B
donne
C
donnes
D
donnons

Slide 24 - Quizvraag

demander - nous ...
A
demandez
B
demandent
C
demandons
D
demande

Slide 25 - Quizvraag

manger - je ...
A
manger
B
mangez
C
manges
D
mange

Slide 26 - Quizvraag

parler - vous ...
A
parlez
B
parlons
C
parlent
D
parle

Slide 27 - Quizvraag

danser - elle ...
A
dansons
B
danses
C
danse
D
dansez

Slide 28 - Quizvraag

je -parler

Slide 29 - Open vraag

nous - marcher

Slide 30 - Open vraag

ils - danser

Slide 31 - Open vraag

elle - habiter

Slide 32 - Open vraag

tu - regarder

Slide 33 - Open vraag

Slide 34 - Tekstslide

être - tu ...
A
suis
B
es
C
est
D
as

Slide 35 - Quizvraag

avoir - je ...
A
je suis
B
je avoir
C
j'ai
D
je as

Slide 36 - Quizvraag

faire - vous ...
A
faisons
B
faites
C
fait
D
fais

Slide 37 - Quizvraag

aller - elle ...
A
vas
B
allez
C
allons
D
va

Slide 38 - Quizvraag

Ik ken de regel om regelmatige werkwoorden op -er te vervoegen.
😒🙁😐🙂😃

Slide 39 - Poll

je -faire

Slide 40 - Open vraag

nous - être

Slide 41 - Open vraag

ils - avoir

Slide 42 - Open vraag

elle - aller

Slide 43 - Open vraag

Maak de zin ontkennend:
Nous parlons français.

Slide 44 - Open vraag

Maak de zin ontkennend:
Il aime le chocolat

Slide 45 - Open vraag

Maak de zin ontkennend:
C'est difficile.

Slide 46 - Open vraag

Maak de zin ontkennend:
Mes parents travaillent au restaurant.

Slide 47 - Open vraag

Maak de zin ontkennend:
Julie habite à Ede.

Slide 48 - Open vraag