1C 23/9/21 1.4

3B's
Binnen
Boeken (lees- en lesboek)
Beginnen
1 / 12
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

In deze les zitten 12 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

3B's
Binnen
Boeken (lees- en lesboek)
Beginnen

Slide 1 - Tekstslide

timer
10:00

Slide 2 - Tekstslide

VERWIJSWOORDEN
Verwijswoorden verwijzen meestal 
naar een woord dat al eerder genoemd is of 
wijzen vooruit naar een woord dat nog genoemd gaat worden.

Slide 3 - Tekstslide

Een fout die heel vaak voorkomt is deze:
Het meisje die hier loopt, is erg aardig.
Zelfs op tv hoor je deze fout geregeld voorbij komen. Het moet natuurlijk zijn:
Het meisje dat daar loopt, is erg aardig.
Maar hoe weet je nu of je ‘die’ of ‘dat’ moet gebruiken? Dat heeft te maken met de lidwoorden ‘de’ en ‘het’.
Naar een het-woord verwijs je met ‘dat’:
Het boek dat…
Het papier dat…
Het water dat…
Naar een de-woord verwijs je met ‘die’:
De beer die…
De pizza die…
De stift die…
Vind je het lastig te onthouden welk verwijswoord je gebruikt voor een de-woord en een het-woord? Onthoud dan dan de laatste letter van het verwijswoord hetzelfde is als de laatste letter van het lidwoord:
Bij ‘het’ hoort ‘dat’.
Bij ‘de’ hoort ‘die’.
Lastige keuzes bij verwijswoorden: dat of wat?
Dan nog zo’n lastige. Wanneer gebruik je ‘dat’ en wanneer ‘wat’ als verwijswoord?
Het verwijswoord ‘dat’ gebruik je als je verwijst naar een zelfstandig naamwoord met ‘het’ als lidwoord.
Het kind dat daar zit, kan mooi schrijven.
Het verwijswoord ‘wat’ gebruik je in deze gevallen:
Als het verwijst naar woorden als ‘iets’, ‘niets’, ‘alles’, ‘dat’ en ‘datgene’:
Ik vind alles wat in de etalage ligt mooi.
Als het verwijst naar een hele zin.
Wij moesten uren wachten op de bus, wat we erg vervelend vonden.
Als het na een voorzetsel komt.
Hij moet boeten voor wat hij heeft gedaan.
Als het verwijswoord direct na een overtreffende trap komt. Dat zijn woorden als ‘mooiste’, ‘leukste’, ‘vervelendste’ en ‘heftigste’.
Dat is het leukste wat ik ooit heb gedaan.
Maar let op: als er achter de overtreffende trap nog een zelfstandig naamwoord komt, gebruik je ‘die’ of ‘dat’.
Broccoli is de lekkerste groente die ik ooit gegeten heb.
Oefenen met verwijswoorden
Weet jij nu helemaal hoe het zit? Dan is het tijd om te oefenen met verwijswoorden. De antwoorden van de opdrachten zijn onderaan de pagina te vinden.
Opdracht 1
Vul het juiste verwijswoord in. Kies uit: die, dat, wat.
Chris is een jongetje __ graag voetbalt.
Hij pakt daarvoor het liefst de bal __ hij van zijn opa heeft gekregen.
rolt namelijk het beste door het gras, _ hij erg fijn vindt.
Voetballen is volgens Chris de mooiste sport __ er bestaat!
Hij speelt intussen in het Nederlands jeugdelftal, __ zijn ouders erg bijzonder vinden.
Opdracht 2
Waarnaar verwijst het onderstreepte woord?
Paul verzamelt postzegels. Hij heeft er inmiddels al honderden.
‘Hij’ verwijst naar: _____________________________________
Voorzichtig haalt hij ze met een pincet van een natgemaakte envelop. Zo gaan de postzegels niet kapot.
‘ze’ verwijst naar: _________________________________
Ooit is er eentje kapot gegaan, wat Paul erg vervelend vond.
‘wat’ verwijst naar: ________________________________
Hij ging toen naar een reparateur. Die kon helaas niets meer voor de postzegel doen.
‘Die’ verwijst naar: _________________________________
Paul is zuinig op zijn verzamelde postzegels. Hij heeft ze allemaal in plastic mapjes gestopt.
‘ze’ verwijst naar: _____________________________________

Een fout die heel vaak voorkomt is deze:

Het meisje die hier loopt, is erg aardig.
Het moet zijn:
Het meisje dat daar loopt, is erg aardig.

Maar hoe weet je nu of je ‘die’ of ‘dat’ moet gebruiken? Dat heeft te maken met de lidwoorden ‘de’ en ‘het’.
Naar een het-woord verwijs je met ‘dat’:
Het boek dat…
Het papier dat…
Het water dat…
Naar een de-woord verwijs je met ‘die’:
De beer die…
De pizza die…
De stift die…

Vind je het lastig te onthouden welk verwijswoord je gebruikt voor een de-woord en een het-woord? Onthoud dan dan de laatste letter van het verwijswoord hetzelfde is als de laatste letter van het lidwoord:
Bij ‘het’ hoort ‘dat’.
Bij ‘de’ hoort ‘die’.
Lastige keuzes bij verwijswoorden: dat of wat?
Dan nog zo’n lastige. Wanneer gebruik je ‘dat’ en wanneer ‘wat’ als verwijswoord?
Het verwijswoord ‘dat’ gebruik je als je verwijst naar een zelfstandig naamwoord met ‘het’ als lidwoord.
Het kind dat daar zit, kan mooi schrijven.
Het verwijswoord ‘wat’ gebruik je in deze gevallen:
Als het verwijst naar woorden als ‘iets’, ‘niets’, ‘alles’, ‘dat’ en ‘datgene’:
Ik vind alles wat in de etalage ligt mooi.
Als het verwijst naar een hele zin.
Wij moesten uren wachten op de bus, wat we erg vervelend vonden.
Als het na een voorzetsel komt.
Hij moet boeten voor wat hij heeft gedaan.
Als het verwijswoord direct na een overtreffende trap komt. Dat zijn woorden als ‘mooiste’, ‘leukste’, ‘vervelendste’ en ‘heftigste’.
Dat is het leukste wat ik ooit heb gedaan.
Maar let op: als er achter de overtreffende trap nog een zelfstandig naamwoord komt, gebruik je ‘die’ of ‘dat’.
Broccoli is de lekkerste groente die ik ooit gegeten heb.
Oefenen met verwijswoorden
Weet jij nu helemaal hoe het zit? Dan is het tijd om te oefenen met verwijswoorden. De antwoorden van de opdrachten zijn onderaan de pagina te vinden.
Opdracht 1
Vul het juiste verwijswoord in. Kies uit: die, dat, wat.
Chris is een jongetje __ graag voetbalt.
Hij pakt daarvoor het liefst de bal __ hij van zijn opa heeft gekregen.
rolt namelijk het beste door het gras, _ hij erg fijn vindt.
Voetballen is volgens Chris de mooiste sport __ er bestaat!
Hij speelt intussen in het Nederlands jeugdelftal, __ zijn ouders erg bijzonder vinden.
Opdracht 2
Waarnaar verwijst het onderstreepte woord?
Paul verzamelt postzegels. Hij heeft er inmiddels al honderden.
‘Hij’ verwijst naar: _____________________________________
Voorzichtig haalt hij ze met een pincet van een natgemaakte envelop. Zo gaan de postzegels niet kapot.
‘ze’ verwijst naar: _________________________________
Ooit is er eentje kapot gegaan, wat Paul erg vervelend vond.
‘wat’ verwijst naar: ________________________________
Hij ging toen naar een reparateur. Die kon helaas niets meer voor de postzegel doen.
‘Die’ verwijst naar: _________________________________
Paul is zuinig op zijn verzamelde postzegels. Hij heeft ze allemaal in plastic mapjes gestopt.
‘ze’ verwijst naar: _____________________________________


















Slide 4 - Tekstslide

Vind je het lastig te onthouden welk verwijswoord je gebruikt voor een de-woord en een het-woord? Onthoud dan dan de laatste letter van het verwijswoord hetzelfde is als de laatste letter van het lidwoord:
 

Bij ‘het’ hoort ‘dat’.
Bij ‘de’ hoort ‘die’.

Slide 5 - Tekstslide

DEZE, DIE, DIT, DAT
Dit zijn verwijswoorden.

dezE en diE gebruik je bij dE-woorden
diT en daT gebruik je bij heT-woorden



Slide 6 - Tekstslide

Dan nog zo’n lastige. Wanneer gebruik je ‘dat’ en wanneer ‘wat’ als verwijswoord?
 

Het verwijswoord ‘dat’ gebruik je als je verwijst naar een zelfstandig naamwoord met ‘het’ als lidwoord.
Het kind dat daar zit, kan mooi schrijven.

Het verwijswoord ‘wat’ gebruik je in deze gevallen:

Als het verwijst naar woorden als ‘iets’, ‘niets’, ‘alles’, ‘dat’ en ‘datgene’:
Ik vind alles wat in de etalage ligt mooi.

Als het verwijst naar een hele zin.
Wij moesten uren wachten op de bus, wat we erg vervelend vonden.

Als het na een voorzetsel komt.
Hij moet boeten voor wat hij heeft gedaan.

Als het verwijswoord direct na een overtreffende trap komt. Dat zijn woorden als ‘mooiste’, ‘leukste’, ‘vervelendste’ en ‘heftigste’.
Dat is het leukste wat ik ooit heb gedaan.
Maar let op: als er achter de overtreffende trap nog een zelfstandig naamwoord komt, gebruik je ‘die’ of ‘dat’.
Broccoli is de lekkerste groente die ik ooit gegeten heb.



Slide 7 - Tekstslide

opdracht maken

Slide 8 - Tekstslide

Zakelijke e-mail
  • Stuur je meestal naar     iemand in een bedrijf,   instelling of een vereniging
  • Formeel (u, uw)

Slide 9 - Tekstslide

 In een zakelijke e-mail
  • Maak je duidelijk wie je bent.
  • Schrijf je kort waarover de e-mail gaat.
  • Geef je geen overbodige informatie.
  • Geef je aan wat je van de ander verwacht.

Slide 10 - Tekstslide

bespreken 1 tot en met 5

Slide 11 - Tekstslide

10 minuten voor opdracht 6

Slide 12 - Tekstslide