Herhaling HFD 1 t/m 3 deel 3

Herhaling Hoofdstuk 1 t/m 3 HAVO 4 
1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
ScheikundeMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 33 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

Herhaling Hoofdstuk 1 t/m 3 HAVO 4 

Slide 1 - Tekstslide

Doel
Geleerde toepassen

Slide 2 - Tekstslide

Schrijf het verschil op tussen de atoommodellen van Dalton, Rutherford en Bohr
  • Dalton: een atoom is een massief bolletje. Een atoom heeft zijn eigen afmeting
  • Rutherford: atoom bestaat uit een positieve kern en een negatief geladen elektronenwolk. Elk atoom heeft zijn eigen atoomnummer.
  • Bohr: Heeft de elektronen wolk verdeelt in schillen

Slide 3 - Tekstslide

Hoeveel protonen, neutronen en elektronen zitten er in de atomen. 
²³³U
²³Na
SiO₄⁴⁻  
HPO₄⁻

Slide 4 - Tekstslide

Teken volgens het atoommodel van Bohr de volgende atomen:
³²P
³³P

Slide 5 - Tekstslide

Laat met een berekening zien of de volgende stoffen a-polair, polair of ionen zijn.
HCl
NaCl

Slide 6 - Tekstslide

Zink wordt bereid uit zinkerts. Zinkerts bestaat voornamelijk uit zinksulfide. Om hieruit zink te maken, laat men het zinksulfide eerst met zuurstof reageren. Bij deze reactie worden zinkoxide  en zwaveldioxide gevormd.
Geef de vergelijking van de reactie van zinksulfide met zuurstof.



  •  ....ZnS +  ....O₂ →  ....ZnO + ...SO₂
  •  2 ZnS + 3 O₂ → 2 ZnO + 2 SO₂
  • Hoeveel gram zuurstof heb je nodig om 45 gram zwaveldioxide te maken?

Slide 7 - Tekstslide

Schrijf de verklaring op: waarom de elektrovalentie van de atoomsoorten uit groep 16 van het periodiek systeem 2- is.
  • Ze hebben allen 6 elektronen in de buitenste schil. Een atoom streeft naar de edelgasconfiguratie en wil dus 8 elektronen in de buitenste schil hebben.

Slide 8 - Tekstslide

Schrijf op waarom de atomaire atoommassa-eenheid is ingevoerd.
  • Atomen zijn heel klein en als deze in kg of g zou uitdrukken dan kom je op onhandige getallen uit. Daarom druk je de massa van deze deeltjes uit in atomaire massa eenheden, waarbij de eenheid, u hoort.

Slide 9 - Tekstslide

Er bestaan booratomen met massagetal 10 en massagetal 11.
De relatieve atoommassa van de atoomsoort stikstof is 10,81 u.
Leg uit wat het verschil is tussen het massagetal en de relatieve atoommassa van een atoom.
  • Het massagetal is de som van protonen en neutronen in de kern van een atoom. Dat is dus een telwaarde.
  • De relatieve atoommassa van een atoomsoort is de gemiddelde atoommassa van het isotopenmengsel zoals dat in de natuur voorkomt en een gemeten waarde. 
  • Bestaan er booratomen die precies 10,81 u wegen?
  • Nee, de relatieve atoommassa is een gewogen gemiddelde.

Slide 10 - Tekstslide

Neem de figuur over.
Maak de structuurformule af

Slide 11 - Tekstslide

Neem de figuur over.
Maak de structuurformule af

Slide 12 - Tekstslide

De massa van 0,0050 mol ethaanamine is 0,23 g.
Bereken met behulp van dit gegeven de molaire massa van ethaanamine.

  • 0,0050 mol ethaanamine = 0,23 g
  • 0,23 / 0,0050 = 46 g
  • Hoe groot is de molecuulmassa van ethaanamine?
  • De molecuulmassa is dus 46 gram.

Slide 13 - Tekstslide

Geef van de stoffen aan of het een moleculaire stof een metaal of een zout is. Leg uit waarom dit het geval is.
CS₂
CaCl₂
C₁₈H₃₄O₂
Cu
S₈
NaF
K

Slide 14 - Tekstslide

Laat met behulp van een berekening zien hoeveel mol overeenkomt met:  

  • 7,4 µg tin
  • Van gram naar mol is delen door de molaire massa. 
  • 1 mol Sn = 118,7 g
  • Dus 7,4 ∙ 10 ⁻⁶ / 118,7 = 6,2∙10⁻⁸  mol Sn

Slide 15 - Tekstslide

Van welke factoren hangt de reactiesnelheid af? En hoe kun je dit verklaren?
  1. Soort stof
  2. De verdelingsgraad
  3. concentratie van de beginstoffen
  4. temperatuur van de stoffen
  5. Of er een katalysator wordt toegevoegd

Slide 16 - Tekstslide

Botsende-deeltjes-model
Voor een reactie moeten de deeltjes van de beginstoffen elkaar tegenkomen én effectief met elkaar botsen!
  • Als je de concentratie van één van de beginstoffen verhoogt, dan ..............
  • Als je de verdelingsgraad van de vaste beginstof verhoogt, dan .............
  • Als je de temperatuur verhoogt, dan .............

Slide 17 - Tekstslide

Niet met botsende-deeltjesmodel, maar met energiediagrammen:
  • Soort stof



  • Katalysator

Slide 18 - Tekstslide

Laat met behulp van een berekening zien hoeveel mol overeenkomt met:


6,3 ∙ 10⁻² g glucose 
  • 1 mol C₆H₁₂O₆ = 180,16 g
  • 6,3 ∙ 10⁻² / 180,16 = 3,5 ∙ 10⁻⁴

Slide 19 - Tekstslide

Laat met behulp van een berekening zien hoeveel g overeenkomt met: 9,85 ∙ 10⁻⁴ mol ammoniak


  • 1 mol NH₃ = 17,031 g
  • 9,85 ∙ 10⁻⁴ ∙ 17,031 = 1,70 ∙ 10⁻²g

Slide 20 - Tekstslide

Teken de lewisstructuur van valine

Slide 21 - Tekstslide

Geef schematisch een tekening van een olie in water emulsie.

Slide 22 - Tekstslide

Teken de polycondensatie van glutamine met serine (tabel 67)

Slide 23 - Tekstslide

Alicia krijgt 575 gram van een zoutoplossing die 1,5 massaprocent zout bevat.

Bereken hoeveel gram zout in de oplossing van Alicia is opgelost.
  • 575 ∙ 0,015 = 8,6 g zout
  • Alicia dampt 85 gram van haar oplossing in.
  •  Bereken hoeveel g zout achterblijft in het indampschaaltje.
  • 0,015 ∙ 85 = 1,3 g zout blijft over in het indampschaaltje.

Slide 24 - Tekstslide

Schrijf de formules van de volgende ionen op
sulfide-ion
  • S²⁻
selenide-ion
  • Se²⁻
kwik(II)ion
  • Hg²⁺
nitride-ion
  • N³⁻

Slide 25 - Tekstslide

In een reactievat van 10,0 L verloopt de volgende reactie:
2 NO(g) + O₂(g)   2 NO₂ (g)

In een tijdsbestek van 120 seconde blijkt zich in het reactievat 1,00 ∙ 10ˉ² mol NO₂ te hebben gevormd. Berekende gemiddelde  reactiesnelheid gedurende dit tijdsbestek in de eeneheid mol Lˉ¹ sˉ¹
  • 1,00 ∙ 10ˉ² mol       t = 120 s   v = 10 L
  • (1,00 ∙ 10ˉ²) / (10,0 ∙ 120) = 8,33 ∙ 10ˉ⁶

Slide 26 - Tekstslide

Wat zijn isomeren?
  • Isomeren hebben dezelfde molecuulformule maar een verschillende structuurformule.

Slide 27 - Tekstslide

Wat zijn isotopen?
  • Isotopen zijn atomen met het zelfde aantal protonen, maar een verschillend aantal neutronen.

Slide 28 - Tekstslide

Hoeveel mol is 4,51 g kopen (II) oxide

Slide 29 - Tekstslide

Hoeveel gram is 0,301 mol glucose?

Slide 30 - Tekstslide

Een fluoride tabletje bevat 0,56 mg NaF
Laat door een berekening zien dat  een fluoride tablet 0,25 mg F- bevat.
  • NaF = 41,988 g F = 19,00 g
  • 19,00 / 41,988 ∙ 100 =  45,25%
  • 0,56 ∙ 0,4525 = 0,25 mg

Slide 31 - Tekstslide

Schrijf op welke scheidingsmethode je zou gebruiken?
spiritus ontkleuren
  • koolstof
kleurstoffen uit smarties halen
  • chromatografie
een smaakstof uit een oplossing halen
  • extraheren

Slide 32 - Tekstslide

Schijf steeds op  aan welke factor de waarneming bij het experiment kan worden toegeschreven
  • Zinkpoeder reageert sneller met geconcentreerd zoutzuur dan met verdund zoutzuur.
  • een oplossing van waterstofperoxide ontleedt sneller in aanwezigheid van bruinsteen.
  • Zinkpoeder reageert sneller met een verdunde zwavelzuuroplossing dan koperpoeder.
  • Een tinstaafje reageert minder snel met een geconcentreerde salpeterzuuroplossing dan koperpoeder.

Slide 33 - Tekstslide