ZINSOPBOUW

Zinsopbouw
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 2

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Zinsopbouw

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Welke zinsdelen ken je nog? 

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Ik heb een appel gegeten
1. Onderwerp (Iets of iemand die in de zin iets doet/iets is)

2. Persoonsvorm (eerste werkwoord in de zin)
3. De rest van de zin
4. Het tweede werkwoord


Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Deze volgorde komt het meest voor
Ik ben gisteren met de auto naar huis gereden



Tijd – manier – Plaats





Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Inversie

Als een zin niet met het onderwerp begint , wisselen het onderwerp en de persoonsvorm van plaats.

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Inversie
Hij gaat morgen op reis



Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Inversie
Hij gaat morgen op reis

Morgen hij gaat op reis -> Fout

Morgen gaat hij op reis -> Goed


Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

'Jan fietst.'
Nu kun je van alles toevoegen!
  • Wanneer? 
  • Waarheen?
  • Met wie?
  • Waarop?
  • Hoe?
  • Waarom? 

Slide 9 - Tekstslide

Samen bedenken! Waar kan hij naartoe? Met wie kan hij fietsen? Waarop fietst hij? Waar gaat hij naartoe? Waarom fietst hij? 
'Jan fietst snel met zijn oma naar Enschede op een Batavus.'

Verdeel de zin in zinsdelen
Waar geven alle zinsdelen antwoord op? 

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

De ''normale'' volgorde
Ed gaat vandaag de boodschappen bij Albert Heijn doen.

Welke is goed? 1 of 2?

  1. Wie – persoonsvorm – tijd - wat – waar – werkwoord
  2. Wie – persoonsvorm – tijd - manier – waar – wat – werkwoord


Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Maak deze zin met Inversie

Ed gaat vandaag de boodschappen bij Albert Heijn doen.





Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Maak zelf een zin met de onderstaande zinsdelen

  • Wie – persoonsvorm – tijd - wat – waar – werkwoord
  • Wie – persoonsvorm – tijd - manier – wat – waar – werkwoord
  • Inversie


Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoofdzinnen en bijzinnen

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

'Jan fietst snel met zijn oma naar Enschede op een Batavus, omdat ze een afspraak hebben.'
Wat is de hoofdzin?
Wat is de bijzin?
Wat voor woord is 'omdat'? 
Waar geeft de bijzin antwoord op? 
Hoeveel persoonsvormen zie je nu?
En hoeveel onderwerpen? 
Hoeveel werkwoorden zie je?

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoofdzinnen en bijzinnen
Maak van deze zin eens twee zinnen:
'Jan fietst snel met zijn oma naar Enschede op een Batavus, omdat ze een afspraak hebben.'


Slide 16 - Tekstslide

Jan fietst snel met zijn oma naar Enschede op een Batavus. Ze hebben (namelijk) een afspraak. 
Hoofdzinnen en bijzinnen
Jan fietst snel met zijn oma naar Enschede op een Batavus. Ze hebben een afspraak. 

Wat gebeurt er met de woordvolgorde als we hier één zin (hoofdzin en bijzin) van maken? 

Slide 17 - Tekstslide

Het werkwoord gaat naar het einde van de zin! Onderwerp en persoonsvorm staan nu verder uit elkaar. 

,omdat ze een afspraak hebben. 
Bijzin
Het werkwoord gaat naar het einde van de zin. Dus in plaats van: 
Ze hebben een afspraak
wordt het: 
.... ,omdat ze een afspraak hebben

De ene zin is lastiger dan de andere, maar de structuur blijft hetzelfde: 
voegwoord - onderwerp - rest - werkwoord(en) 

Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

komen / ik / volgende week / mag / op gesprek

Slide 19 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

naar vacatures op internet / elke dag / zoekt / Willem

Slide 20 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

in een winkel / ik / werk / al twee jaar

Slide 21 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

heeft / een auto / mijn buurman / sinds twee weken

Slide 22 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Voegwoorden
Welke voegwoorden (of signaalwoorden) zijn er? 

Slide 23 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

En, maar, dus en want
Bij deze voegwoorden blijft de woordvolgorde hetzelfde! 


Slide 24 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bij welke voegwoorden blijft de woordvolgorde niet hetzelfde?

Slide 25 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

De woordvolgorde blijft niet hetzelfde
  • omdat
  • als
  • doordat
  • voordat
  • terwijl
  • zodra
  • dat

Slide 26 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voorbeelden

  • Iris gaat straks naar het feest, hoewel ze niet uitgenodigd is.
  • Martijn kwam te laat, doordat de brug open stond.
  • Joost gaat niet naar school, omdat hij zich ziek voelt.
  • Ik poets mijn tanden, voordat ik naar bed ga.
  • Ik was de groenten, terwijl zij het vlees bakt.
  • Zodra hij klaar is met werken, komt hij.
  • Het is fijn dat we op schoolreis gaan.

Slide 27 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Maak deze oefening op papier

Slide 28 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Oefenen met voegwoorden

Slide 29 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies