H5 - verkleinwoordjes en afkortingen + tussenletters

Hoofdstuk 5: verkleinwoorden en afkortingen + tussenletters in samenstellingen
1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

In deze les zitten 19 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Hoofdstuk 5: verkleinwoorden en afkortingen + tussenletters in samenstellingen

Slide 1 - Tekstslide

Verkleinwoorden
Verkleinwoorden: van zelfstandige naamwoorden kan je verkleinwoorden maken, door er -je, -kje, -pje, -tje, of -etje erachter te zetten: hand  - handje; woning - woninkje; pluim - pluimpje; broer - broertje; ring - ringetje.

Let op bij woorden die op één lange klinker eindigen: pyama - pyamaatje; café - cafeetje, auto - autootje; paraplu - parapluutje; tosti - tostietje; baby - babytje. 

Korte klanken worden in het verkleinwoord soms lang: blad - blaadje.

Slide 2 - Tekstslide

Spelling H5: verkleinwoorden

Regels:

1 woorden eindigend op -ng                               -->             kortinkje / leerlingetje

2 woorden eindigend op een lange klinker  -->             agendaatje

3 woorden eindigend op -i                                   -->             tostietje

4 woorden eindigend op -y                                  -->              baby'tje / cowboytje

(behalve als er voor de y een klinker staat)

5 bij een letter, cijfer of afkorting                       -->             6'je | A4'tje

Slide 3 - Tekstslide

Afkortingen
Afkortingen schrijf je op verschillende manieren: met hoofdletters en met kleine letters, met of zonder punten.

Zo schrijf je afkortingen:
- Afkortingen van namen van bedrijven, organisaties en landen schrijf je met hoofdletters: BMW, VVD, GB, PSV, RTL, VN

- Afkortingen waarvan je de woorden altijd volledig uitspreekt, schrijf je met punten: a.u.b., bijv. 
- De meeste andere afkortingen schrijf je met kleine letters, zonder punten: vmbo, bh, cv, ov, pin, sms.

Slide 4 - Tekstslide

Noteer het verkleinwoord van:
album

Slide 5 - Open vraag

Noteer het verkleinwoord van:
Kassabon

Slide 6 - Open vraag

Noteer het verkleinwoord van:
Berghelling

Slide 7 - Open vraag

Kort op de juiste manier af:
in plaats van

Slide 8 - Open vraag

Kort op de juiste manier af:
per persoon

Slide 9 - Open vraag

Kort op de juiste manier af:
Volkswagen

Slide 10 - Open vraag

Kort op de juiste manier af:
televisie

Slide 11 - Open vraag

Tussenletters in samenstellingen 
* EN in het midden als het eerste woord een ZN is met alleen een meervoud op -en. (rozengeur).
* E in het midden als het eerste woord: een meervoud op -s heeft, twee meervouden heeft, iets is waarvan er maar één is, een versterkende betekenis heeft of als het geen ZN is. 
* De S in het midden hoor je (lievelingskleur) of als het tweede woord begint met een s, dan vervang je dat woord door iets zonder s. (varkensstal - want het is ook varkensvlees)

Slide 12 - Tekstslide

Welke regel is van toepassing?

maneschijn
A
Het eerste deel gaat over iets waarvan er echt maar één is
B
Het eerste deel heeft behalve een meervoud op -en ook een meervoud op -s
C
Het eerste deel heeft een versterkende betekenis
D
Het eerste deel heeft alleen een meervoud op -en

Slide 13 - Quizvraag

Welke regel is van toepassing?

beregoed
A
Het eerste deel gaat over iets waarvan er echt maar één is
B
Het eerste deel heeft behalve een meervoud op -en ook een meervoud op -s
C
Het eerste deel heeft een versterkende betekenis
D
Het eerste deel heeft alleen een meervoud op -en

Slide 14 - Quizvraag

Welke regel is van toepassing?

keuzestress
A
Het eerste deel gaat over iets waarvan er echt maar één is
B
Het eerste deel heeft behalve een meervoud op -en ook een meervoud op -s
C
Het eerste deel heeft een versterkende betekenis
D
Het eerste deel heeft alleen een meervoud op -en

Slide 15 - Quizvraag

Welke regel is van toepassing?

zonnepaneel
A
Het eerste deel gaat over iets waarvan er echt maar één is
B
Het eerste deel heeft behalve een meervoud op -en ook een meervoud op -s
C
Het eerste deel heeft een versterkende betekenis
D
Het eerste deel heeft alleen een meervoud op -en

Slide 16 - Quizvraag

Welke regel is van toepassing?

kattenbak
A
Het eerste deel heeft geen meervoud
B
Het eerste deel heeft behalve een meervoud op -en ook een meervoud op -s
C
Het eerste deel heeft een versterkende betekenis
D
Het eerste deel heeft alleen een meervoud op -en

Slide 17 - Quizvraag

Welke regel is van toepassing?

boordevol
A
Het eerste deel heeft geen meervoud
B
Het eerste deel heeft behalve een meervoud op -en ook een meervoud op -s
C
Het eerste deel heeft een versterkende betekenis
D
Het eerste deel heeft alleen een meervoud op -en

Slide 18 - Quizvraag

Welke regel is van toepassing?

secondewijzer
A
Het eerste deel heeft geen meervoud
B
Het eerste deel heeft behalve een meervoud op -en ook een meervoud op -s
C
Het eerste deel heeft een versterkende betekenis
D
Het eerste deel heeft alleen een meervoud op -en

Slide 19 - Quizvraag