Herhaling grammatica havo en vwo klas 2

Herhaling grammatica
Quiz met daarin de herhaling van grammatica klas 2.
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Herhaling grammatica
Quiz met daarin de herhaling van grammatica klas 2.

Slide 1 - Tekstslide

Een bijwoordelijke bepaling zin begint meestal met de voegwoorden:
A
toen, omdat, nadat, als
B
hier, maar, want, of
C
en, maar, want, als
D
of, hoewel, dat, als

Slide 2 - Quizvraag

Ik, je, hij, u , haar, ons, mijn, jouwe
zijn:
A
bezittelijke voornaamwoorden
B
persoonlijke voornaamwoorden
C
aanwijzende voornaamwoorden
D
betrekkelijke voornaamwoorden

Slide 3 - Quizvraag

Wat betekent:

v.v.t.t.
A
voltooid veranderbare toekomende tijd
B
verleden voltooide tegenwoordige tijd
C
voltooid verwijderbare tegenwoordige tijd
D
voltooid verleden toekomende tijd.

Slide 4 - Quizvraag

In welke tijd staat deze zin:
Hij zal gezwaaid hebben.
A
onvoltooid tegenwoordige tijd
B
onvoltooid verleden toekomende tijd
C
voltooid tegenwoordige toekomende tijd
D
voltooid verleden tijd.

Slide 5 - Quizvraag

Het werkwoord zich vergissen is

A
een wederkerend voornaamwoord
B
een wederkerig voornaamwoord
C
een wederkerig werkwoord
D
een wederkerend werkwoord

Slide 6 - Quizvraag

Een wederkerend werkwoord heeft altijd een ......... bij zich
A
wederkerend voornaamwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijknaamwoord
D
wederkerend bijwoord

Slide 7 - Quizvraag

Het wederkerig voornaamwoord bestaat uit de woorden
A
iemand/ iemands
B
elkaar / elkaars
C
niemand / niemands

Slide 8 - Quizvraag

Juist of onjuist:
een wederkerend werkwoord hoort niet bij het werkwoordelijk gezegde
A
juist
B
onjuist

Slide 9 - Quizvraag

In een zin waar het onderwerp een handeling uitvoert noemen wij een:
A
lijdende zin
B
bedrijvende zin
C
ondernemende zin
D
actieve zin

Slide 10 - Quizvraag

Een zin waarin het onderwerp niets doet en een handeling ondergaat noemen wij een.
A
passieve zin
B
ondergaande zin
C
flauwe zin
D
lijdende zin

Slide 11 - Quizvraag

In een passieve zin zit altijd een door-bepaling: juist of onjuist?
A
juist
B
onjuist

Slide 12 - Quizvraag

De hond wordt door Jara uitgelaten is een:
A
actieve zin
B
passieve zin

Slide 13 - Quizvraag

Ik laat elke dag mijn hond uit, is een:
A
passieve zin
B
actieve zin

Slide 14 - Quizvraag

In een naamwoordelijk gezegde zit NOOIT een koppelwerkwoord
A
juist
B
onjuist

Slide 15 - Quizvraag

In een naamwoordelijk gezegde zegt een eigenschap iets over het onderwerp.
A
juist
B
onjuist

Slide 16 - Quizvraag

Een VZV staat altijd in verbinding met een werkwoord of een bijvoeglijk naamwoord
A
juist
B
onjuist

Slide 17 - Quizvraag

Een VZV is een zinsdeel dat hoort bij het werkwoordelijk gezegde.
A
juist
B
onjuist

Slide 18 - Quizvraag

Een BWB kan meerdere keren in een zin voorkomen.
A
juist
B
onjuist

Slide 19 - Quizvraag

Bij een BWB krijg je antwoord op de vraag:
A
wie doet wat?
B
Wie, wat, waar, wanneer?
C
Waarom iets of iemand iets doet.
D
Hoeveel, waarmee en waardoor?

Slide 20 - Quizvraag

Een BVB zegt iets over een zelfstandig naamwoord.
A
juist
B
onjuist

Slide 21 - Quizvraag

Kijk naar de zin:
Vandaag was het een bijzondere dag.
Vandaag is een:
A
BWB
B
BVB
C
BW
D
ZN

Slide 22 - Quizvraag

Iedere leerling kijkt zijn eigen werk na.
'Iedere" in deze zin is (TO):
A
TW
B
AVW
C
OVW
D
BV

Slide 23 - Quizvraag

Slide 24 - Tekstslide