H3 Grammatica Zinsdelen

1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we doen?
- Telefoon opbergen
- Leesboek pakken en 10 minuten lezen
- Theorie Nieuw Nederlands 
- Aan de slag

Slide 2 - Tekstslide

10 minuten lezen
timer
10:00

Slide 3 - Tekstslide

Grammatica Zinsdelen

Slide 4 - Tekstslide

H3 Grammatica Zinsdelen

vanaf blz. 92

Werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde

Slide 5 - Tekstslide

Leerdoelen:
  • Ik weet het verschil tussen 
  • een werkwoordelijk gezegde
  • en een 
  • naamwoordelijk gezegde 

Slide 6 - Tekstslide

Voorkennis
- Hoe vind je de persoonsvorm?
- Hoe vind je het onderwerp?
- Wat is een werkwoord?

Slide 7 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde
Zinnen bestaan uit zinsdelen. Eén daarvan is het onderwerp. Een ander zinsdeel is het werkwoordelijk gezegde. 

Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden in de zin. 

Slide 8 - Tekstslide

Soms is het werkwoordelijk gezegde maar één werkwoord, soms zijn het er meer. 

Dit weekend | wil | ik | mijn verjaardag | gaan vieren. 

persoonsvorm = wil
werkwoordelijk gezegde = wil gaan vieren

Slide 9 - Tekstslide

Opdracht 1
1. Zonder twijfel heeft Bas de meeste records verbroken op de jaarlijkse sportdag.

pv:
ow:
wg: 

Slide 10 - Tekstslide

Opdracht 2
2. De docenten hebben voor hun jarige collega het lokaal met vlaggetjes versierd. 

pv:
ow:
wg: 

Slide 11 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde
Zegt wat iemand IS  (of wordt, blijft, lijkt)

Werkwoordelijk deel = koppelwerkwoord
Naamwoordelijk deel = kenmerk of eigenschap van iemand

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Video

In een naamwoordelijk gezegde is het belangrijkste werkwoord altijd een koppelwerkwoord.
A
juist
B
onjuist

Slide 14 - Quizvraag

Een werkwoordelijk gezegde bestaat altijd uit meer werkwoorden.
A
juist
B
onjuist

Slide 15 - Quizvraag

'zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken en vóórkomen' noemen we
A
werkwoorden
B
zelfstandig werkwoorden
C
hulpwerkwoorden
D
koppelwerkwoorden

Slide 16 - Quizvraag

Wat is het naamwoordelijk gezegde?
A
Een koppelwerkwoord en eventuele andere werkwoorden
B
Een koppelwerkwoord, eventuele andere werkwoorden en een zelfstandig naamwoord
C
Een koppelwerkwoord, eventuele andere werkwoorden en een zinsdeel dat iets zegt over het onderwerp
D
Een koppelwerkwoord, eventuele andere werkwoorden en het onderwerp

Slide 17 - Quizvraag

Wat is het naamwoordelijk gezegde in de volgende zin:
De afwas blijft vervelend.
A
Blijft
B
afwas blijft
C
afwas blijft vervelend
D
Blijft vervelend

Slide 18 - Quizvraag

Wat is het naamwoordelijk gezegde van de volgende zin: Piet blijft de jongste in het gezin.
A
blijft
B
Piet blijft
C
blijft de jongste
D
blijft altijd

Slide 19 - Quizvraag

Welk van de onderstaande woorden is geen koppelwerkwoord.
A
zijn
B
blijken
C
kijken
D
schijnen

Slide 20 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
Alle werkwoorden in een zin met uitzondering van de persoonsvorm
B
De persoonsvorm en alle zelfstandig naamwoorden in een zin
C
Alle werkwoorden in een zin inclusief de persoonsvorm
D
Het werkwoordelijk gezegde is een andere naam voor de persoonsvorm

Slide 21 - Quizvraag

Wat is het naamwoordelijk gezegde van de volgende zin: De lieve jongen blijft altijd heel aardig.
A
de lieve jongen blijft
B
blijft
C
blijft heel aardig
D
blijft altijd heel aardig

Slide 22 - Quizvraag

Wat is in de volgende zin het naamwoordelijk gezegde?
De jongen werd door de anderen gefeliciteerd met het behalen van zijn diploma.
A
Werd behalen
B
De jongen gefeliciteerd
C
werd gefeliciteerd
D
werd gefeliciteerd met het behalen

Slide 23 - Quizvraag

Aan de slag 
- Leer de theorie (blz. 92)

- Maak de opdrachten 
1 t/m 4

Slide 24 - Tekstslide