Grammatica lijdend voorwerp

Grammatica Lijdend voorwerp
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Grammatica Lijdend voorwerp

Slide 1 - Tekstslide

Grammatica zinsdelen: even herhalen

Slide 2 - Tekstslide

Zoek het onderwerp:

Zij hebben allemaal zin in een ijsje.
A
allemaal
B
Zij
C
een ijsje
D
hebben

Slide 3 - Quizvraag

Zoek de persoonsvorm:

De knalrode tas staat bovenop de kast.
A
staat
B
bovenop
C
knalrode
D
de kast

Slide 4 - Quizvraag

Slide 5 - Video

Zoek het werkwoordelijk gezegde:

Zij zijn naar huis gefietst in de regen.
A
gefietst
B
zijn
C
zijn gefietst
D
in de regen

Slide 6 - Quizvraag

Zoek het werkwoordelijk gezegde:

De fiets rood is gisteren rood gespoten door de fietsenmaker.
A
de fiets
B
is
C
is gespoten
D
rood

Slide 7 - Quizvraag

Zoek het lijdend voorwerp:

Die leuke puzzels vonden we allemaal enorm leuk.
A
we
B
allemaal
C
Die leuke puzzels
D
enorm leuk

Slide 8 - Quizvraag

Zoek het lijdend voorwerp:

Ik geef de schaatsen aan mijn neefje, want ze zijn mij toch te klein.
A
ze
B
mij
C
ik
D
mijn neefje

Slide 9 - Quizvraag

Grammatica Lijdend voorwerp

Slide 10 - Tekstslide

Grammatica Lijdend voorwerp


  • Een lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel!
  • Een lijdend voorwerp komt alleen maar voor bij zinnen met een    werkwoordelijk gezegde.
  • Een lijdend voorwerp kan uit één of meer woorden bestaan.
  • Een lijdend voorwerp is een mens, ding, dier of een begrip.
  • Een lijdend voorwerp kán in een zin staan, maar dat hoeft niet!
  • Om het Lijdend Voorwerp te vinden, stel je de vraag:
                          
                    Wat/wie + Pv + Ond = Lijdend Voorwerp

Slide 11 - Tekstslide

Stappenplan zinsontleding lijdend voorwerp

Slide 12 - Tekstslide

Aan de slag!
Maak opdracht 1 en 2
Bladzijde 88 en 89
  1. Neem de zin over.
  2. Zet streepjes tussen de zinsdelen.
  3. Noteer de pv, ow, wg .
  4. Noteer daarna de vraag om het lijdend voorwerp te vinden.
  5. Zet het antwoord, het lijdend voorwerp, erachter.
timer
10:00

Slide 13 - Tekstslide

Wat is het lijdend voorwerp in de zin:

'Liza at twee stukken pizza.'
A
Liza
B
pizza
C
twee stukken pizza
D
Er is geen lijdend voorwerp.

Slide 14 - Quizvraag

In elke zin staat een lijdend voorwerp
A
juist
B
onjuist

Slide 15 - Quizvraag

Jan gaf de toets aan de leraar.

Wat is 'de toets'?
A
Persoonsvorm
B
lijdend voorwerp
C
onderwerp
D
WWG

Slide 16 - Quizvraag

Het antwoord op de vraag:
wie / wat + gezegde is het......
A
onderwerp
B
werkwoordelijk gezegde
C
lijdend voorwerp
D
persoonsvorm

Slide 17 - Quizvraag

Mijn moeder heeft mijn oma een nieuwe jas gegeven.
mijn moeder =
A
onderwerp
B
WWG
C
lijdend voorwerp

Slide 18 - Quizvraag

Mijn moeder heeft mijn oma een nieuwe jas gegeven.
Wat is het lijdend voorwerp?
A
Mijn moeder
B
heeft
C
mijn oma
D
een nieuwe jas

Slide 19 - Quizvraag

De coach legde de selectiespelers gisteren de nieuwe tactiek uit.
De nieuwe tactiek =
A
onderwerp
B
WWG
C
lijdend voorwerp
D
persoonsvorm

Slide 20 - Quizvraag

Mijn zus heeft gisteren mijn konijn eten gegeven?
Mijn zus =
A
onderwerp
B
persoonsvorm
C
lijdend voorwerp
D
werkwoordelijk gezegde

Slide 21 - Quizvraag

1. De bakker heeft de broden alsnog kunnen verkopen.
2. Tijdens de ouderavond krijgen alle ouders koffie of thee.
3. Sinds wanneer heeft elke voetballer een nieuw t-shirt?
4. In de zomer heeft mijn tante een opblaaszwembadje gekocht.
5. Mijn moeder heeft voor de visite een cake gebakken.
6. De heksen toveren de prins om in een kikker.
7. Ik wil een nieuwe outfi t voor het feestje van morgen.
8. Heeft Tom die kartonnen doos hier neergezet?
9. Mijn broertje ruimt nooit zijn spullen op.
10. Ik heb voor school mijn agenda nodig.

Benoem:
-persoonsvorm, 
- onderwerp, 
-ww gezegde en 
- lijdend voorwerp?

Slide 22 - Tekstslide

11. De meester deelt de lastige taaltoetsen uit aan groep 7.
12. Ik heb van mijn tante een grote mand met boeken gekregen.
13. Mijn nicht heeft een verrassingsreis geboekt.
14. Mijn moeder heeft de auto op slot gedaan.
15. De kinderen van mijn nicht hebben skeelers gekocht.
16. Van zijn zakgeld heeft Maarten een nieuwe telefoon gekocht.
17. Mijn oom wil een auto voor zeven personen kopen.
18. Heb jij dit weekend de woordjes voor Frans wel geleerd?
19. Jullie winkel verkocht een klein schilderij op vrijdag.
20. Ik ben het pionnetje van het bordspel kwijtgeraakt

Slide 23 - Tekstslide