hoofdletters

het aanbod
offer/supply
de aankoop
het kopen
1 / 45
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare school

In deze les zitten 45 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

het aanbod
offer/supply
de aankoop
het kopen

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

consumeren
gebruiken/eten
de koopkracht
wat je kunt kopen 

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

de behoefte
wat je nodig hebt
de producten
wat je kunt kopen

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

de diensten
de goederen
de spullen

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

aanschaffen = kopen
Hij schaft een scooter aan.
besteden = uitgeven
geld besteden

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

de producent
Apple is de producent van de Iphone
Grondstoffen  gebruik je om iets te maken 

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

bezorgen=brengen
Hij bezorgt de pizza
bij voorbaat =van te voren
Zij is bij voorbaat al moe.

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

de winst
Hij verkocht zijn huis met winst
het verlies
Hij heeft verlies  geleden.

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

de producten
de diensten
het verlies
de producent
de consument

Slide 9 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoofdletters

Slide 10 - Tekstslide

Oefen verder in SCORE.
Doelen


  • Je weet dat hele zinnen beginnen met een hoofdletter.
  • Je kent de regels voor hoofdletters in eigennamen en aardrijkskundige namen.
  • Je kunt de regels toepassen.

Slide 11 - Tekstslide

Leerdoelen:
• Je weet dat hele zinnen beginnen met een hoofdletter.
• Je kent de regels voor hoofdletters in eigennamen en aardrijkskundige namen.
• Je kunt de regels toepassen in eenvoudige situaties.
Hoofdletters
in een zin

Een zin begint altijd met een hoofdletter.

Bijvoorbeeld:
Ik ga met Ivo naar Parijs.


Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Schrijf je hele naam

Slide 13 - Woordweb

Schrijf je voornaam en achternaam.

Heeft iedereen aan de hoofdletters gedacht?
Wat zijn de verschillen in manieren waarop de namen geschreven zijn?
Wat is correct? Daar gaat deze les over.
Hoofdletters 
bij namen

Alle namen worden met een hoofdletter geschreven.
Kijk maar naar je eigen naam!

Bijvoorbeeld:
Ik ga met Ivo naar Parijs.

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Namen 
Je schrijft altijd de voornaam en achternaam
met een hoofdletter.

Dus:

Anna Mulder - Wesley Smit - Amir Hassan 




Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Tussenvoegsel
Soms staan er nog een of meer woordjes tussen:
de, van, van de, van der
Dit stukje van de naam schrijf je alleen met een
hoofdletter als de naam ermee begint:

Sem de Vries - (meneer) De Vries
Iris van Vliet - (familie) Van Vliet

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Waar moeten de hoofdletters? Typ:
marco van der veen

Slide 17 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Waar moeten de hoofdletters? Typ:
'beste mevrouw van vliet,'

Slide 18 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Aardrijkskundige namen

Namen van plaatsen, streken en landen schrijfje ook met een hoofdletter.

Bijvoorbeeld:
Ik ga met Ivo naar Parijs.


Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Aardrijkskundige namen
\
Maar ook bijvoorbeeld voor bergen, rivieren, woestijnen, hemellichamen.

Bijvoorbeeld:
de Pyreneeën, de Schelde, de Sahara, de Poolster



Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Typ de zin over en zet op de juiste plek hoofdletters.

'ik ga met anna naar amerika.'

Slide 21 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Typ de zin over en zet op de juiste plek hoofdletters.

'mijn tante, maria, woont in parijs.'

Slide 22 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Typ de zin over en zet op de juiste plek hoofdletters.

'ik was in utrecht toen ik milo tegenkwam.'

Slide 23 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Slide 24 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Ruilmiddel: 
je koopt of verkoopt goederen of diensten met geld
Rekenmiddel:
je kunt de waarde van verschillende producten met elkaar vergelijken
Spaarmiddel:
je geeft een deel van je inkomen niet uit, zodat je het later kunt gebruiken

Slide 25 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Soorten geld
Geld op de bank waar je via je pinpas mee kunt betalen. Dus niet je geld op een spaarrekening.
(Giraal)
Munten & bankbiljetten

(Chartaal)

Slide 26 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 27 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Directe ruil
Je ruilt goederen en diensten voor andere goederen of diensten.

Slide 28 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Indirecte ruil
Je ruilt goederen en diensten voor geld.

Slide 29 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Creditcard
De creditcardmaatschappij schiet het geld voor.
Pas aan het eind van de maand worden de betalingen van je rekening afgeschreven.

Slide 30 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Elektronisch betalen

Slide 31 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Saldo:
het bedrag dat op je bankrekening staat
DEB = debetsaldo:
het is een negatief saldo -> de bank heeft geld van jou te goed
CR = creditsaldo:
het is een positief saldo -> je hebt geld tegoed van de bank

Slide 32 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Creditsaldo

  • positief saldo
  • geld op je rekening

Debetsaldo

  • negatief saldo
  • geld tekort op je rekening

Slide 33 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Rekenafschrift
Vorige saldo    €50
Ontvangen                            €20              +
Betaald              €40                                   -
Nieuw saldo    €30 →  creditsaldo

Slide 34 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

timer
10:00

Slide 35 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wie oh wie krijgt de beurt?!

Slide 36 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Welk voorbeeld is GEEN voorbeeld van directe ruil
A
banaan voor een pen
B
banaan voor geld
C
pen voor een appel
D
appel voor een banaan

Slide 37 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een voorbeeld van chartaal geld?
A
creditcard
B
bankpas
C
biljetten
D
pinpas

Slide 38 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wij willen een nieuwe auto..
A
gebruiken
B
aanschaffen
C
rijden
D
schaffen

Slide 39 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

In de winkel liggen veel.........
A
producten
B
goederen
C
consumenten
D
producenten

Slide 40 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hij .................de pizza
A
produceert
B
consumeert
C
koopt
D
bezorgt

Slide 41 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Het kopen van een spijkerbroek bij de H&M is ...
A
directe ruil
B
indirecte ruil

Slide 42 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Als geld wordt gebruikt om de waarde van goederen en diensten aan te geven dan is het?
A
een betaalmiddel
B
giraal geld
C
een rekenmiddel
D
chartaal geld

Slide 43 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is chartaal geld?
A
munten
B
bankbiljetten
C
munten en bankbiljetten
D
giraal geld

Slide 44 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een ander woord voor contant geld?
A
giraal geld
B
chartaal geld

Slide 45 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies