Hoofdstuk 3 – Ken je doelgroep (tessa)

Hoofdstuk 3 – Ken je doelgroep



Goedemiddag,
Ga rustig zitten, doe je telefoon in je bak en pak je boek! 
Maak af tot en met hoofdstuk 2
Vandaag:
  • Uitleg en opdrachten maken hoofdstuk 3
  • Knutselopdracht
  • Zintuigen opdracht (papier)
  • Straatactiviteit bedenken (classroom)
  • Je zal het maar hebben kijken
  • Stageplek zoeken 

1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
Zorg en WelzijnVoortgezet speciaal onderwijsLeerroute 3

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 3 min

Onderdelen in deze les

Hoofdstuk 3 – Ken je doelgroep



Goedemiddag,
Ga rustig zitten, doe je telefoon in je bak en pak je boek! 
Maak af tot en met hoofdstuk 2
Vandaag:
  • Uitleg en opdrachten maken hoofdstuk 3
  • Knutselopdracht
  • Zintuigen opdracht (papier)
  • Straatactiviteit bedenken (classroom)
  • Je zal het maar hebben kijken
  • Stageplek zoeken 

Slide 1 - Tekstslide

De vorige les:
Aan het einde van de les:
  • Ken je de ontwikkeling van een tiener, volwassenen en ouder
  • Weet wat een lichamelijke en zintuigelijke beperking is

Slide 2 - Tekstslide

Doelstelling:
Aan het einde de les:
  • Weet je wat een homogene en heterogene groep is.
  • Weet je het verschil tussen waarden en normen.


Slide 3 - Tekstslide

Lezen inleiding: (blz. 131)

Slide 4 - Tekstslide

Wat is een doelgroep?

Slide 5 - Woordweb

Een doelgroep is de groep mensen die jij wilt bereiken voor je activiteit 

Slide 6 - Tekstslide

Je organiseert met Pasen een
knutselactiviteit.
Op welke dingen moet jij letten als je de doelgroep wilt bepalen?

Slide 7 - Woordweb

Je denkt aan:
- samenstelling: meisjes? jongens? beiden?
- Hoeveel kinderen?
- Leeftijd: wat kunnen ze?
- Sociale omgeving?
- Cultuur? Kennen ze Pasen?
- Interesse. 






Homogene groepen: dezelfde eigenschappen zoals leeftijd, interesses, leefstijl en geslacht. 

Slide 8 - Tekstslide

Heterogene en homogene groepen


Soms is het handig om jouw activiteit te richten op een heterogene groep en soms op een homogene groep. Maar wat is het verschil?

Heterogene groepen:......................................................................

Homogene groepen:.......................................................................







Homogene groepen: dezelfde eigenschappen zoals leeftijd, interesses, leefstijl en geslacht. 

Slide 9 - Tekstslide

Heterogene en homogene groepen



Heterogene groepen: verschillende eigenschappen zoals leeftijd, interesses, leefstijl en geslacht. 

Homogene groepen: dezelfde eigenschappen zoals leeftijd, interesses, leefstijl en geslacht. 








Homogene groepen: dezelfde eigenschappen zoals leeftijd, interesses, leefstijl en geslacht. 

Slide 10 - Tekstslide

Beauty-middag
A
Homogene groep
B
Heterogene groep

Slide 11 - Quizvraag

Jumpsquare
A
Homogene groep
B
Heterogene groep

Slide 12 - Quizvraag

Knutselmiddag met 20 kinderen
A
Homogene groep
B
Heterogene groep

Slide 13 - Quizvraag

Knutselmiddag met 20 kinderen
A
Homogene groep
B
Heterogene groep

Slide 14 - Quizvraag

Informatie verzamelen


Soms is het handig om informatie te verzamelen over een doelgroep waar jij jouw activiteit op wilt richten. Stel, je wil een activiteit voor ouderen in de buurt organiseren, maar juist in die buurt wonen weinig ouderen. 

Bij het CBS kan je alles vinden over een doelgroep in een bepaalde wijk, denk aan:
  • Aantallen
  • Mannen en vrouwen
  • Culturele achtergrond
  • Inkomens
  • Werkend of werkeloos

Deze informatie over de bevolking in een gemeente per wijk noem je ook wel: demografische gegevens 


Slide 15 - Tekstslide

Ontwikkelingsfase en sociale omgeving



Als je een activiteit gaat organiseren moet je rekening houden met de ontwikkelingsfase en de gezondheid. 

Als je de sociale omgeving van je doelgroep kent dan weet je met wie ze allemaal te maken hebben:
  • Vrienden
  • Familie
  • Buren
  • Mensen op de sportclub
  • Collega’s op het werk


Slide 16 - Tekstslide

Lezen voorbeeld waarom het belangrijk is om de sociale omgeving te kennen : (blz. 136)

Slide 17 - Tekstslide

Cultuur

Bij het organiseren van een activiteit is het ook goed om de cultuur van je deelnemers te kennen. 

Cultuur: alle gewoontes en gebruiken van een bepaald volk of een bepaalde groep mensen. 
  • Een cultuur bestaat uit bijbehorende waarden en normen.

Slide 18 - Tekstslide

Waarden & normen

Waarden: de dingen die jij belangrijk vindt, zoals eerlijkheid, respect, vrijheid en vriendschap.

Normen: hoe jij je gedraagt volgens je eigen waarden (regels)
  • Niet liegen
  • U zeggen tegen de ouderen
  • Niet stelen
  • Gaan staan voor ouderen in de metro

Slide 19 - Tekstslide

Aan de slag
Maken theorie blz. 131 t/m blz. 140
  • Theorie opdrachten 3.01 t/m 3.05 (+nakijken)
  • Begrippenlijst (blz. 171 t/m 173)

Klaar?
  • Zintuigen opdracht - op papier
  • Meedenken voor een straatactiviteit - classroom
  • Lente knutsel - chocolade eitje (voorbeeld classroom)
  • Heeft iedereen al een stageplek? Stageplek zoeken


timer
30:00

Slide 20 - Tekstslide

Hoofdstuk 3 – Ken je doelgroep
Deel 2

Slide 21 - Tekstslide

Multiculturele samenleving:

Multiculturele samenleving:
  • Dit betekent dat mensen van verschillende culturen(uit verschillende landen) vreedzaam naast elkaar leven.

Migratie: verhuizen van mensen naar een ander land
Emigratie: mensen die vanuit een land naar het buitenland verhuizen.

Welke mensen zijn naar Nederland gekomen:
  • Vluchtelingen
  • Gastarbeiders
  • Mensen uit de kolonien

Slide 22 - Tekstslide

Cultuurkenmerken

Cultuurkenmerken
  • Geloof
  • Rolverdeling man/vrouw
  • Muziek
  • Tradities
  • Politiek
  • Geloof
  • Waarden en normen
  • Uiterlijke kenmerken
  • Wij of ik cultuur
  • Kleding



Subcultuur: groep binnen de samenleving die een deel van de cultuur niet willen overnemen.
Subcultuur: groep binnen de samenleving die een deel van de cultuur niet willen overnemen. 

Slide 23 - Tekstslide

Cultuur

  • Jodendom: Thora, Synagoge

  • Christendom: Bijbel, Kerk

  • Islam: Koran, Moskee

  • Hindoëisme: Veda, Tempel

Slide 24 - Tekstslide

Interesses, wensen en behoeften achterhalen


Je kan er op verschillende manieren achterkomen waar de doelgroep interesse voor heeft of welke wensen zij hebben.

  • Het eerste contact (bijvoorbeeld een kennismakingsgesprek)
  • Signalen opvangen
  • Enquete maken
  • Interview afnemen
  • Observeren

Slide 25 - Tekstslide

Opdracht 3.09 (blz. 145)

Slide 26 - Tekstslide

Hoe gedraag jij je bij welke doelgroep.
Wat is formeel / informeel?

Slide 27 - Woordweb

Formeel/ informeel gesprek
  • Een formeel gesprek=
een officieel gesprek

  • Een informeel gesprek=
een spontaan gesprek

Slide 28 - Tekstslide

Je kan communiceren op verschillende manieren.
Wat is verbaal/non-verbaal?

Slide 29 - Woordweb

Verbale communicatie/
non-verbaal communicatie
  • verbaal: met woorden

  • non-verbaal: met gebaren, houding en stem (bijvoorbeeld hard of zacht).

*Hoofdstuk 4 meer over communicatie

Slide 30 - Tekstslide

Je kan op verschillende manieren vragen stellen.
Wat is het verschil in open en gesloten vragen?

Slide 31 - Woordweb

Open en gesloten vragen
  • Open vragen: 
Dit zijn vragen die met Hoe, Waar, Waarom, Wanneer, Wat, Welke of Wie beginnen.
 
  • Gesloten vragen: 
Dit zijn vragen die met een werkwoord beginnen en met ja of met nee beantwoord kunnen worden.

Slide 32 - Tekstslide

Je kan op verschillende manieren naar een situatie kijken
Wat is objectief / subjectief?

Slide 33 - Woordweb

Objectief/ subjectief
  • Objectief= Feiten, je laat je niet door je gevoel beïnvloeden.

  • Subjectief= Je gaat uit van je eigen gevoel of mening.

Slide 34 - Tekstslide

Aan de slag:
Maken theorie blz. 131 t/m blz. 171
  • Theorie opdrachten 3.05 t/m 3.25 (+nakijken)


Klaar?
  • Zintuigen opdracht - op papier
  • Meedenken voor een straatactiviteit - classroom
  • Lente knutsel - chocolade eitje
  • Heeft iedereen al een stageplek?
timer
30:00

Slide 35 - Tekstslide