Werkwoorden tegenwoordige tijd ( thema 7 hoofdstuk 2 1.2.3)

Wat weten we nog?
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsVoortgezet speciaal onderwijs

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Wat weten we nog?

Slide 1 - Tekstslide

een werkwoord vertelt je wat iets of iemand doet.
A
waar
B
niet waar

Slide 2 - Quizvraag

van elk werkwoord bestaat een tegenwoordige tijd en een verleden tijd
A
waar
B
niet waar

Slide 3 - Quizvraag

in welke tijd staat de zin:
Mijn vader maakte geld over op mijn rekening?
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd

Slide 4 - Quizvraag

wat is de stam van het werkwoord doden.
A
dood
B
dod

Slide 5 - Quizvraag

wat is de stam van het werkwoord glimmen?
A
glimm
B
glim

Slide 6 - Quizvraag

een sterk werkwoord verandert in de verleden tijd van klank.
A
waar
B
niet waar

Slide 7 - Quizvraag

wat is de verleden tijd van branden?
A
ik brande
B
ik brandde

Slide 8 - Quizvraag

wat is de verleden tijd van botsen
A
ik botste
B
ik botstte

Slide 9 - Quizvraag

wat is de verleden tijd van ruiken
A
ik rook
B
ik ruikte

Slide 10 - Quizvraag

er bestaan regels om een sterk werkwoord te herkennen
A
waar
B
niet waar

Slide 11 - Quizvraag

Slide 12 - Video

Stam + t
ik loop 
jij loopt
u loopt 
hij/zij loopt 
wij lopen 
jullie lopen 
zij lopen 

Slide 13 - Tekstslide

jij achter de persoonsvorm. 
ik loop             loop ik?
jij loopt             loop jij?  

ik was             was ik?
jij wast             was jij?  

Slide 14 - Tekstslide

er komt alleen dt te staan als de stam eindigt op d! 

loop - loopt 
vind - vindt 
word  - wordt

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Video

Hoe schrijf je het werkwoord krijgen?

Ik_________
A
krijg
B
krijgt
C
krijgen

Slide 17 - Quizvraag

Hoe schrijf je het werkwoord krijgen?

jij _________
A
krijg
B
krijgt
C
krijgen

Slide 18 - Quizvraag

Hoe schrijf je het werkwoord krijgen?

U _________
A
krijg
B
krijgt
C
krijgen

Slide 19 - Quizvraag

Hoe schrijf je het werkwoord krijgen?

Hij / zij _________
A
krijg
B
krijgt
C
krijgen

Slide 20 - Quizvraag

Hoe schrijf je het werkwoord krijgen?

Wij _________
A
krijg
B
krijgt
C
krijgen

Slide 21 - Quizvraag

Hoe schrijf je het werkwoord krijgen?

jullie _________
A
krijg
B
krijgt
C
krijgen

Slide 22 - Quizvraag

vervoeg het werkwoord:

De man (betalen) ______ belasting over zijn salaris.

Slide 23 - Open vraag

ik (bewaren) _______ de bon van mijn nieuwe ipad.

Slide 24 - Open vraag

je (hebben) __________ twaalf maanden garantie op deze laptop.

Slide 25 - Open vraag

Jullie (moeten) ________ de administratie wel goed bijhouden.

Slide 26 - Open vraag

Ik (kopen) ______ een nieuwe fiets van mijn spaargeld.

Slide 27 - Open vraag

Het meisje (openen)______ een bankrekening.

Slide 28 - Open vraag

De huur (vallen) ______ onder mijn vaste lasten.

Slide 29 - Open vraag

(sparen) ______ jij voor rijlessen?

Slide 30 - Open vraag

Zij (verdienen) ______ haar eigen geld.

Slide 31 - Open vraag

Hij (vinden) _______ dat hij meer geld moet sparen

Slide 32 - Open vraag