Hoofdstuk 2

Hoofdstuk 2:
Jij en je geld
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 2

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Hoofdstuk 2:
Jij en je geld

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Terugblik les 2.1

Pinpas of portemonnee?

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Lesdoel
aan het eind van deze les weet je:
  • wat geld sparen jou oplevert
  • wat rente is

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Directe & Indirecte ruil
Directe ruil
Indirecte ruil

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Saldo


Het geld dat je op je bankrekening hebt staan.

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Nieuw saldo berekenen
Oud saldo
+ Ontvangsten
- Uitgaven
------------
Nieuw saldo

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Opdracht saldo berekenen

Henk heeft een saldo van €109,95. Hij betaald bij de winkel een frikandellenbroodje van €1,25 met zijn pinpas. Op internet koopt hij een game van €34,59 en betaald deze met ideal. Henk heeft een bijbaantje en zijn baas maakt zijn loon over van €59,95. Wat is het nieuwe saldo van Henk?  Reken de opgave uit op het kladblad dat je hebt gekregen.

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Saldo berekenen

€109,95 - €1,25 = €108,70 - €34,59 = €74,11 + €59,95 = €134,06

Nieuw Saldo €134,06

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Electronisch betalen
Betalen via internet, met je bankpas of met je telefoon.

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

2.2 Waarom zou je sparen?

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Lesdoel
eaan het eind van deze les weet je:
  • hoe je kunt betalen
  • waarvoor je geld nog meer gebruikt

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies


Spaarmotieven

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Manon heeft een bijbaantje bij een supermarkt. Het geld dat ze hiermee
verdient, spaart zij om later een scooter te kunnen kopen. Haar moeder
heeft ook geld gespaard. “Je weet nooit waarvoor je het nodig hebt”, zegt
haar moeder.

Van welke twee spaarmotieven is hier sprake?
A
van sparen voor een doel en sparen voor de rente
B
van sparen voor een doel en sparen uit voorzorg
C
van sparen voor de rente en sparen uit voorzorg

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

0

Slide 14 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Je kunt verschillende redenen hebben om te sparen. Redenen om te sparen noem je ...
A
Spaarredenen
B
Spaarmotivatie
C
Spaarmotieven
D
Reserveer redenen

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Beloning voor het sparen
Als je geld op een spaarrekening zet, krijg je rente.

Rente = een vergoeding die je krijgt van de bank voor jouw spaargeld.

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Rente berekenen
Rentebedrag per jaar = spaarbedrag :100 x rentepercentage

Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Rente berekenen:

Je hebt €500,- gespaard.
Je krijgt 2% rente.
Hoeveel rente krijg je dan? 
Zet de berekening op het kladblad

Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Rente berekenen

Je hebt €500,- gespaard.
Je krijgt 2% rente.

Antwoord: (€500,- : 100) x 2 = €10,-

Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Rente berekenen
Je hebt €458,50 gespaard. Je krijgt 1,8% rente.

Hoeveel rente krijg je dan? Zet de berekening op je kladblad

Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Rente berekenen
Je hebt €458,50 gespaard. Je krijgt 1,8% rente.

Hoeveel rente krijg je dan?
(€458,50:100)x1,8=€8,253 afgrond is dat €8,25

Slide 21 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Geldfuncties
  1. Ruilmiddel
  2. Rekenmiddel
  3. Spaarmiddel
Geldfuncties
Ruilmiddel
je koopt iets
Spaarmiddel
Geld bewaren om later uit te geven
Rekenmiddel
Om de waarde van iets in geld uit te drukken

Slide 22 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat zijn de drie geldfuncties?
A
Arbeid, overdrachtsinkomen, bezit
B
Chartaal geld, giraal geld, directe ruil
C
Ruilmiddel, rekenmiddel, spaarmiddel

Slide 23 - Quizvraag

Arbeid, overdrachtsinkomen, bezit = het soorten inkomens

Chartaal geld = munten, bankbiljetten
Giraal geld = betaalrekening of bankrekening
Directe ruil = product tegen ander product ruilen
Indirecte ruil = goederen of diensten ruilen met een ruilmiddel (geld)

Vragen?

Slide 24 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies