VT en VVT sterke werkwoorden LOWAN 1-4
1 / 17
Lesduur is: 20 minOnderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
hebben
Hij ___ gisteren zijn telefoon nog.
Hij ___ gisteren zijn telefoon nog.
A
hid
B
hed
C
hebde
D
had
Slide 3 - Quizvraag
gaan
Ik ___ naar Utrecht vorige week.
Ik ___ naar Utrecht vorige week.
A
ging
B
gang
C
gong
D
geng
Slide 4 - Quizvraag
schrijven
jullie ___ dat woord verkeerd.
jullie ___ dat woord verkeerd.
A
schrijfden
B
schreven
C
schreef
D
schrieven
Slide 5 - Quizvraag
lopen
ik ___ gisteren naar de winkel.
ik ___ gisteren naar de winkel.
A
liep
B
lip
C
loopte
D
leep
Slide 6 - Quizvraag
geven
Het meisje ___ het cadeau aan haar moeder.
Het meisje ___ het cadeau aan haar moeder.
A
geefde
B
geefte
C
gief
D
gaf
Slide 7 - Quizvraag
zijn
De kamers ___ erg groot!
De kamers ___ erg groot!
A
was
B
waren
C
weren
D
war
Slide 8 - Quizvraag
zitten
De kinderen ___ allemaal op deze school.
De kinderen ___ allemaal op deze school.
A
zat
B
zaten
C
zitte
D
zeten
Slide 9 - Quizvraag
schenken
De ober ____ een kop koffie in voor mij.
De ober ____ een kop koffie in voor mij.
Slide 10 - Open vraag
zeggen
Ik ___ dat je dat niet mocht doen!
Ik ___ dat je dat niet mocht doen!
Slide 11 - Open vraag
komen
____ hij gisteren te laat?
____ hij gisteren te laat?
Slide 12 - Open vraag
eten
Wij ___ gisteren pas om 20:00.
Wij ___ gisteren pas om 20:00.
Slide 13 - Open vraag
vinden
Hij ___ dat geen goed idee.
Hij ___ dat geen goed idee.
Slide 14 - Open vraag
drinken
Vorige ___ jij nog melk, waarom nu niet meer?
Vorige ___ jij nog melk, waarom nu niet meer?
