Spelling § 3 Meervouden

Welkom!
Pak je leesboek.

Verder vandaag:
Herhalen vergrotende en overtreffende trap
Bespreken huiswerk
Start Spelling paragraaf 3 (ook onderdeel van de toets!)
1 / 37
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Welkom!
Pak je leesboek.

Verder vandaag:
Herhalen vergrotende en overtreffende trap
Bespreken huiswerk
Start Spelling paragraaf 3 (ook onderdeel van de toets!)

Slide 1 - Tekstslide

Korte herhaling paragraaf 6
Vergrotende en overtreffende trap

Slide 2 - Tekstslide

Uitleg 
Als je twee dingen met elkaar wilt vergelijken, dan gebruik je vaak de 
trappen van vergelijking en de woordjes als en dan.

De trappen van vergelijking 

Er zijn drie trappen: de stellende trap, de vergrotende trap en de 
overtreffende trap. 

Meestal zet je in de vergrotende trap -er achter het woord en in de overtreffende trap -st achter het woord. Soms verandert het woord helemaal.

Slide 3 - Tekstslide

Stellende trap
dik
klein
lief
leuk
aardig
mooi
duur
veel

Slide 4 - Tekstslide

Dus de regel is...
Na de stellende trap gebruik je het woordje als (wanneer het gelijk aan elkaar is). Vaak gebruik je ook de woorden even of (net) zo. Bijvoorbeeld: 
– Mijn moeder kan net zo snel fietsen als ik. 

Na de vergrotende trap gebruik je het woordje dan (wanneer er een verschil aanwezig is). Bijvoorbeeld:
– Mijn vader kan sneller fietsen dan ik.

Slide 5 - Tekstslide

Bespreken huiswerk
Opdracht 2 t/m 8 op bladzijde 241.

Slide 6 - Tekstslide

Start spelling
Paragraaf 3:
Meervouden

Slide 7 - Tekstslide

ENKELVOUD EN MEERVOUD

Zelfstandige naamwoorden kunnen in het

enkelvoud en in het meervoud staan


enkelvoud = één stoel en één bank

meervoud = twee stoelen en twee banken

Slide 8 - Tekstslide

MEERVOUDEN

Veel zelfstandige naamwoorden hebben meervoud op -en


lamp - lampen

mes - messen

weg - wegen

kaas - kazen

Bekijk het volgende filmpje

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Link

1. MEERVOUD op -en
Vaak hoef je alleen maar -en achter het woord te zetten

lamp + en = lampen

boer + en = boeren

dans + en = dansen

lot + en = loten

Slide 11 - Tekstslide

2. MEERVOUD op -en

Soms moet je tegelijk de laatste letter verdubbelen,

want je hoort een korte klank

klas + s + en = klassen

bak + k + en = bakken

bed + d + en = bedden

Slide 12 - Tekstslide

3. MEERVOUD op -en

Soms moet je tegelijk een a, e, o of u weghalen,

want je hoort een lange klank

schaar - a + en = scharen

been - e + en = benen

sloot - o + en = sloten

Slide 13 - Tekstslide

4. MEERVOUD op -en

Soms moet je tegelijk een -f veranderen in een -v

raaf + f/v + en = raven

brief + f/v + en = brieven

golf + f/v + en = golven

Slide 14 - Tekstslide

5. MEERVOUD op -en

Soms moet je tegelijk een -s veranderen in een -z

baas + s/z + en = bazen

huis + s/z + en = huizen

mees + s/z + en = mezen

Slide 15 - Tekstslide

Meervouden op -s
Veel zelfstandige naamwoorden hebben een meervoud op -en, 
maar er zijn ook zelfstandige naamwoorden met een meervoud op -s.

Zo maak je een meervoud op -s:
  • Je schrijft een -s achter het enkelvoud:
     bezem --> bezems / café --> cafés / decoratie --> decoraties
  • Je schrijft -'s (apostrof +s) achter het enkelvoud:
    - bij woorden op a, i, o, u of y: pyjama --> pyjama's / kiwi --> kiwi's/ jojo --> jojo's
    - bij afkortingen: pc's, havo's, tv's, WK's

! Let op: bij woorden die eindigen op twee of drie klinkers die samen één klank vormen, schrijf je in het meervoud de -s aan het woord vast: milieu --> milieus  etui --> etuis
Maar: cavia --> cavia's / radio --> radio's want hier klinken de klinkers niet samen: ca-vi-a / ra-di-o

Slide 16 - Tekstslide

6. MEERVOUD op -ën

Bij woorden die eindigen op -ee of -ie maak je langer met -ën of met -"n (let op de plaats van de klemtoon)

fee = feeën

knie = knieën

bacterie = bacteriën

porie = poriën

Slide 17 - Tekstslide

Ga naar LessonUp
we gaan daar oefenen

Slide 18 - Tekstslide

Meervoud -s of -'s
A
ballerina's
B
ballerinaas

Slide 19 - Quizvraag

Meervoud -s of -'s
A
garages
B
garage's

Slide 20 - Quizvraag

Meervoud -s of -'s
A
babys
B
baby's

Slide 21 - Quizvraag

Meervoud -s of -'s
A
pianos
B
piano's

Slide 22 - Quizvraag

Meervoud -s of -'s
A
dictees
B
dictee's

Slide 23 - Quizvraag

Meervoud -s of -'s
A
pasfoto's
B
pasfotoos

Slide 24 - Quizvraag

Wat is het meervoud van
OLIFANT
A
olifantjes
B
olifantje
C
olifanten
D
olifantten

Slide 25 - Quizvraag

Wat is het meervoud van
KAAS
A
kaazen
B
kazen
C
kaasen
D
kasen

Slide 26 - Quizvraag

Wat is het meervoud van
KOEKENPAN
A
pannenkoek
B
pannenkoeken
C
koekenpannen
D
koekenpanen

Slide 27 - Quizvraag

Wat is het meervoud van
mees
A
meesen
B
mezen
C
meezen
D
mesen

Slide 28 - Quizvraag

Wat is het meervoud van
kip
A
kippen
B
kipen
C
kipjes
D
kippetjes

Slide 29 - Quizvraag

Waar ligt de klemtoon?
genie
A
ge
B
nie

Slide 30 - Quizvraag

Hoe schrijf je het meervoud van
genie

Slide 31 - Open vraag

Waar ligt de klemtoon?
melodie
A
me
B
lo
C
die

Slide 32 - Quizvraag

Hoe schrijf je het meervoud van
melodie

Slide 33 - Open vraag

Waar ligt de klemtoon?
ceremonie
A
ce
B
re
C
mo
D
nie

Slide 34 - Quizvraag

Hoe schrijf je het meervoud van
ceremonie

Slide 35 - Open vraag

Huiswerk
Maken opdracht 1 t/m 5 (blz. 249 en 250)

Slide 36 - Tekstslide

Slide 37 - Video