Quiz eind 6VWO

Quiz
Over  H9-10-11-12-13-14-21-19-20
Vorm teams (max 4-tallen) 

1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 6

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Quiz
Over  H9-10-11-12-13-14-21-19-20
Vorm teams (max 4-tallen) 

Slide 1 - Tekstslide

Bij boezemfibrilleren kunnen bloedstolsels ontstaan als gevolg van de
beperkte doorstroming in het hart. Daardoor is er een verhoogd risico op
een beroerte (herseninfarct).

Kan een herseninfarct veroorzaakt worden door een stolsel gevormd in de linkerboezem, in de rechterboezem of zijn beide mogelijk?

A
alleen in de linkerboezem
B
alleen in de rechterboezem
C
beide zijn mogelijk

Slide 2 - Quizvraag

Door welke veranderde bloedwaarde(n) wordt de ademprikkel sterker?
A
Vooral door afname van O2 en een beetje door toename van pCO2
B
Vooral door toename van O2 en een beetje door afname van pCO2
C
Vooral door afname van pCO2 en een beetje door toename O2
D
Vooral door toename CO2 en een beetje door afname pO2

Slide 3 - Quizvraag

Drie momenten in de hartcyclus zijn:
1 het einde van de hartpauze
2 het midden van de boezemsystole
3 het midden van de kamersystole

Op welk van deze momenten komt de stand van
de kleppen overeen met die in de afbeelding?
A
Op moment 1
B
Op moment 1 en 2
C
op moment 1 en 3
D
op moment 2 en 3

Slide 4 - Quizvraag

Trekvissen handhaven een osmotische waarde van het inwendige milieu die lager is dan die van zeewater. In zeewater moeten ze waterverlies voorkomen en passieve zoutopname
compenseren. Dit doen ze door de in het darmkanaal geabsorbeerde zouten via de kieuwen en nieren uit te scheiden. Een verblijf in zoet water veroorzaakt wateropname en verlies van zouten. Om dit tegen te gaan nemen trekvissen actief zouten op via de kieuwen en produceren ze meer urine.
Bij trekvissen ontbreekt de lis van Henle in de niereenheden.

Wat kunnen deze vissen hierdoor niet?

A
de pH in het inwendig milieu handhaven door H+ uit te scheiden
B
de pH in het inwendig milieu handhaven door HCO3- te resorberen
C
urine produceren die sterk hyper-toon is ten opzichte van het inwendig milieu
D
urine produceren die sterk hypotoon is ten opzichte van het inwendig milieu

Slide 5 - Quizvraag

Tijdens de embryonale ontwikkeling wordt het insuline-gen in de thymus afgelezen. In de thymuscellen van kinderen met diabetes type 1 blijkt de expressie van het insuline-gen lager te zijn dan bij gezonde kinderen.

Waardoor is een normale productie van insuline in de thymus nodig om een auto-immuunrespons van T-cellen tegen β-cellen in de alvleesklier te voorkomen?
A
Alleen als er voldoende productie van insuline in de thymus is kan de thymus voldoende glucose opnemen.
B
Alleen als er voldoende productie van insuline in de thymus is, kan de juiste selectie en rijping van T-cellen plaatsvinden.
C
Alleen als er voldoende productie van insuline in de thymus is, kunnen de cellen in de thymus goed ontwikkelen.
D
Alleen als er voldoende productie van insuline in de thymus is, kunnen de B-cellen antistoffen produceren.

Slide 6 - Quizvraag

Bij gezonde personen veroorzaakt een tijdelijk hogere glucosewaarde in
het bloed via regulatie van de ADH-afgifte een afname van de
hoeveelheid geproduceerde urine.

Neemt de ADH-afgifte door een hogere bloedsuikerspiegel toe of af?
Neemt de resorptie van water in de nieren dan toe of af?
A
afgifte neemt af resorptie neemt toe
B
afgifte neemt af resorptie neemt af
C
afgifte neemt toe resorptie neemt af
D
afgifte neemt toe resorptie neemt toe

Slide 7 - Quizvraag

Welke twee vormen van co-transport zijn er?
A
Actief transport en antiport
B
Actief en passief transport
C
Symport en passief transport
D
Symport en antiport

Slide 8 - Quizvraag

Waarom is symport handig voor de opname van glucose in de darmen en worden er niet gewoon transportkanaaltjes opengezet?
A
omdat dan altijd glucose de cel uit stroomt
B
omdat dan glucose altijd van hoge naar lage concentratie stroomt
C
omdat dan glucose alleen van lage naar hoge concentratie stroomt
D
omdat glucose niet via transportkanaaltjes getransporteerd kan worden

Slide 9 - Quizvraag

Gebruik BiNaS 84J3
Aangeboren 
(niet-specifieke) afweer
Verworven 
(specifieke) afweer
Huid
Koorts
Macrofagen
Fagocyten
Antistoffen
T-cellen
B-cellen
Geheugencellen
Lysozymen

Slide 10 - Sleepvraag

humorale afweer
cellulaire afweer
B-lymfocyten
antistoffen
Tc-lymfocyten
lysis
plasmacellen
gericht tegen geïnfecteerde lichaamscellen
gericht tegen ziekteverwekkers buiten de cellen

Slide 11 - Sleepvraag

Doodt geïfecteerde lichaamscellen.
Maakt antistoffen tegen vrij rondzwemmende indringers.
Herkennen ziekteverwekker en activeren specifieke afweer.
B-lymfocyt
T-helpercel
cytotoxische T-cel

Slide 12 - Sleepvraag

MHC-I
MHC-II
In lichaamscellen
Niet-specifieke afweer
Natural killercel
In fagocyten
Specifieke afweer
T-helpercellen
APC

Slide 13 - Sleepvraag

H+-ionen kunnen alleen via
ATP-synthase vanuit het thylakoid
naar het stroma.
A
waar
B
niet waar

Slide 14 - Quizvraag

De meest voorkomende mutatie van het mitochondriaal DNA (mtDNA) die de ziekte van Leigh veroorzaakt is een mutatie in het ATP-synthase-gen: op positie 8993 is in de coderende streng thymine vervangen door guanine. Hierdoor wordt er in plaats van leucine een ander aminozuur in het ATP-synthase ingebouwd. Welke?
A
arginine of tryptofaan
B
fenylalanine of cysteïne
C
valine of glycine

Slide 15 - Quizvraag

Natrium- en Kalium kanalen zijn dicht
Kaliumkanalen zijn open
Natriumkanalen zijn open
Na/K pomp pompt actief na actiepotentiaal 
Rustpotentiaal
Depolarisatie
Repolarisatie
Chemisch herstel

Slide 16 - Sleepvraag

Als ATP-ase H+-ionen transporteert met het concentratieverval mee, krijgt ATP-ase de naam: ATP-synthase. Wat gebeurt er dan met de ADP's en ATP's?
A
ADP wordt energierijk gemaakt naar ATP
B
ATP wordt energierijk gemaakt naar ADP
C
ADP wordt energiearm gemaakt naar ATP
D
ATP wordt energiearm gemaakt naar ADP

Slide 17 - Quizvraag

Waarvoor is zuurstof nodig bij oxidatieve fosforylering?
A
Om een energierijk elektron af te staan zodat ATP-synthase kan werken.
B
Staat een elektron af zodat H+ atomen over het membraan kunnen via transporteiwitten.
C
Neemt een de e- (afkomstig van NADH,H+) op en vormt met H+ in het matrix H2O, waardoor een groter concentratieverschil ontstaat.
D
Neemt een elektron op waardoor de H+ atomen over het membraan kunnen via transporteiwitten.

Slide 18 - Quizvraag

1. Welke rol heeft het volgroeid tropisch regenwoud in de koolstofkringloop voornamelijk?
2. En wordt hier netto veel CO2 vastgelegd?
A
1. uitstoot van koolstof 2. Ja
B
1. opslag van koolstof 2. Ja
C
1. uitstoot van koolstof 2. Nee
D
1. Opslag van koolstof 2. Nee

Slide 19 - Quizvraag

Hoeveel personen/planten/dieren heb je nodig bij een werkplan?
A
30 in totaal: 15 in groep A & 15 in groep B
B
60 in totaal: 30 in groep A & 30 in groep B
C
20 in totaal: 10 in groep A & 10 in groep B
D
Aantal maakt niet uit

Slide 20 - Quizvraag

Zet de stappen voor een werkplan in de goede volgorde:

Q= Er is 1 factor die verschilt tussen groep A en groep B. De overige variabelen zijn hetzelfde.
R= Je neemt 2 groepen A en B. Beide groepen bevatten 30 planten.
S= Je vergelijkt de resultaten van groep A met groep B.
T= Je geeft groep A het middel, groep B geef je het niet.

A
Q - R - S - T
B
R - T - Q - S
C
R - T - S - Q
D
Q - S - R - T

Slide 21 - Quizvraag

Bij een werkplan heb je een test/experimentgroep en een controlegroep.

In hoeveel factoren verschillen deze groepen?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 22 - Quizvraag