H4 Formuleren

Formuleren H4
1 / 14
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 14 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Formuleren H4

Slide 1 - Tekstslide

Wat zijn verwijswoorden?

Slide 2 - Open vraag

Slide 3 - Tekstslide

Verwijswoorden

Slide 4 - Tekstslide

Vrouwelijke 'de-woorden'
Eindigt een woord op deze letters?

Je schrijft het verwijswoord als 
zij, ze, haar / die, deze

Slide 5 - Tekstslide

Verwijswoorden
Mannelijke woorden --> concrete dingen (kun je vasthouden) en mannelijke personen/dieren
  • Bijv. de stoel, de laptop, de leeuw
Vrouwelijke woorden --> niet concreet, bepaalde uitgangen, vrouwelijke personen/dieren
  • Bijv. de liefde, de cultuur, de leeuwin
Onzijdige woorden --> het-woorden 
  • Bijv. het bod, het schilderij 

Slide 6 - Tekstslide

Die, deze, dit en dat 
De-woorden --> die, deze
Het-woorden --> dit en dat 

Slide 7 - Tekstslide

Als je het bod op je fiets te laag vindt, moet je ... afwijzen.
A
hij
B
hem
C
haar
D
het

Slide 8 - Quizvraag

Grammatica
De werkwoordelijke rest

Slide 9 - Tekstslide

Wat weet je over
de werkwoordelijke rest?

Slide 10 - Woordweb

De gemengde rest (gemRest)
Soms bestaat het wwG uit:
  • (Pv) + [aan het + infinitief}
  • (Pv) + [te + infinitief} 
Bijvoorbeeld: 
Wat (is) (hij) [aan het doen}?
(Mijn zus) (zit) [te breien}. 

Slide 11 - Tekstslide

Woordsoort
In dit zinsdeelstuk is te een voorzetsel, aan is een voorzetsel en het een lidwoord. 

Slide 12 - Tekstslide

Hoe ontleed je
Wat is hij aan het doen?
Mijn zus zit te breien.
De chef was aan het koken. 

Slide 13 - Tekstslide

Huiswerk
Nieuw Nederlands: H4 Formuleren opdracht 2, 3 en 4 blz. 123
Grammatica: schakel 75 en 76 blz. 61-62

Slide 14 - Tekstslide